op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 maart 2009, 08/6636 (hierna: aangevallen uitspraak I) en van 27 januari 2010, 09/2962 (hierna: aangevallen uitspraak II),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
In beide zaken heeft mr. R.P.A. Pohlkamp, advocaat te Delft, namens appellante hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Daarbij zijn de zaken ter behandeling gevoegd. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pohlkamp. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Schokker, werkzaam bij de gemeente Delft. Als getuige is gehoord [naam getuige].
1. Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving geruime tijd een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij stond in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente Delft ingeschreven op het adres [adres] (hierna: adres).
1.2. Uit een in het kader van fraudebestrijding uitgevoerd project Waterproof is gebleken dat het verbruik van energie en water op het adres gedurende een aantal jaren zeer laag was. Dat heeft geleid tot een onderzoek van de sociale recherche naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn - onder meer - observaties verricht nabij het adres, is onderzoek verricht op een camping te [gemeente], zijn getuigen gehoord en is appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in diverse processen-verbaal, opgemaakt in de periode van oktober 2007 tot en met december 2007. Hangende het onderzoek van de sociale recherche is de betaling van de bijstand aan appellante per 1 december 2007 geblokkeerd. Het complete proces-verbaal uitkeringsfraude is gesloten op 4 februari 2008.
1.3. Op grond van het resultaat van het onderzoek heeft het College bij besluit van 22 januari 2008 de bijstand van appellante beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 december 2007. Voorts heeft het College bij besluit van 6 februari 2008 vastgesteld dat appellante geen recht op bijstand had over de periode van 1 mei 1999 tot en met 30 november 2007 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 110.100,43 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 11 augustus 2008 heeft het College de tegen de besluiten van 22 januari 2008 en 6 februari 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 mei 1999 niet langer haar woonplaats heeft gehad in de gemeente [gemeente 2] omdat zij haar hoofdverblijf elders had, namelijk op de camping in [gemeente], en dat zij daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het College. Het College heeft daarbij onder meer verwezen naar artikel 40 van de WWB.
1.4. Appellante heeft zich op 13 mei 2008 bij het CWI gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. De aanvraag is op 26 mei 2008 ingediend en in onderzoek genomen. In dat kader is tweemaal tevergeefs getracht een huisbezoek op het adres af te leggen. Op 8 juli 2008 heeft een dienstverleningsgesprek met appellante plaatsgevonden. Aansluitend daaraan is een huisbezoek afgelegd. Het College heeft op basis van het gesprek en het huisbezoek geconcludeerd dat er geen sprake is van een wijziging in de woonsituatie van appellante, aangezien zij nog steeds haar hoofdverblijf niet heeft op het opgegeven adres in [gemeente 2]. Bij besluit van 28 juli 2008 heeft het College de aanvraag op die grond afgewezen.
1.5. Bij besluit van 19 maart 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
28 juli 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2008 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Zij stelt zich - samengevat - op het standpunt dat zij gedurende de hier aan de orde zijnde tijdvakken haar woonplaats in [gemeente 2] heeft gehad, en wel op het bij het College bekende adres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak I
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand per 1 december 2007 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit (22 januari 2008). De beide intrekkingsbesluiten samengenomen betekent dit dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 mei 1999 tot en met 22 januari 2008.
4.2. Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet GBA wordt verleend door het college van burgemeester en wethouders van een bij die algemene maatregel aan te wijzen gemeente. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63, eerste lid, van de Abw en artikel 40, eerste lid, van de WWB dient volgens vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de onderzoeksbevindingen is komen vast te staan dat appellante in de in geding zijnde periode niet haar hoofdverblijf - en daarmee niet haar woonplaats - had in de gemeente [gemeente 2]. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de - meerdere keren herhaalde - verklaring van appellante dat zij in deze periode slechts enkele dagen per maand in [gemeente 2] verbleef en voor het overige op de camping te [gemeente], bezien in samenhang met het waterverbruik op het opgegeven adres in [gemeente 2]. Dat verbruik is dermate laag dat appellante niet op dat adres kan hebben gewoond. Een en ander wordt ondersteund door getuigenverklaringen van buurtbewoners en familieleden in [gemeente 2]. Verder neemt de Raad in aanmerking dat appellante voor medische zorg een beroep deed op een huisarts in [gemeente] en niet op haar huisarts in [gemeente 2], alsmede dat zij voor specialistische zorg gebruik maakte van zorgverleners in Deurne. Tegenover deze gegevens heeft appellante onvoldoende gesteld. Haar standpunt dat zij steeds de wil heeft gehad om haar woning in [gemeente 2] aan te houden is daarvoor onvoldoende. Verder heeft appellante niet met objectieve gegevens onderbouwd waarom haar verklaring tegenover de sociale recherche dat zij maar enkele dagen per maand in [gemeente 2] was niet juist kan zijn. Aan de getuigenverklaring van [naam getuige], inhoudende dat appellante meestentijds in [gemeente 2] was en uitsluitend op gezette tijden bij haar logeerde, komt onvoldoende zwaarwegende betekenis toe in het licht van alle onderzoeksbevindingen die juist op het tegendeel wijzen.
4.4. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat appellante, door bij het College niet te melden dat zij niet langer haar hoofdverblijf had in de gemeente [gemeente 2], haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad kan zich geheel vinden in de door de rechtbank op dit punt gebezigde overwegingen en neemt deze over.
4.5. Appellante heeft aangevoerd dat de door haar gemaakte vergelijking van haar situatie met die van degenen die onder de zwerversregeling vallen door het College en de rechtbank ten onrechte niet is gevolgd. Volgens appellante had zij ook op die voet haar uitkering kunnen behouden. De Raad overweegt hierover in de eerste plaats, onder verwijzing naar onderdeel 4.1 van deze uitspraak, dat die vergelijking reeds niet opgaat omdat appellante over een GBA-adres in de gemeente [gemeente 2] beschikt dat correspondeert met het adres van haar eigen woning. Zij is dus geen adres- of thuisloze. Bovendien miskent appellante hiermee dat ook voor degenen die onder de regeling voor adres- en thuislozen vallen geldt dat zij aan het College juiste, volledige en controleerbare inlichtingen moeten geven over hun feitelijke verblijfssituatie.
4.6. De hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting heeft tot gevolg gehad dat aan appellante over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Het College was derhalve ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over de periode van 1 mei 1999 tot en met 30 november 2007 en vanaf 1 december 2007 in te trekken.
4.7. Met betrekking tot de gebruikmaking van die bevoegdheid heeft appellante naar voren gebracht dat het College na de datum waarop de laatste verhoren plaatsvonden onredelijk lang heeft gewacht met het nemen van het beëindigingsbesluit van 22 januari 2008. De Raad overweegt hierover in de eerste plaats dat in dit besluit geen sprake is van beëindiging van de bijstand maar van intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht. Het College is daartoe op grond van de hiervoor genoemde bepaling bevoegd. De Raad is verder van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het College onredelijk lang heeft gewacht met het nemen van het intrekkingsbesluit, nu dit besluit is genomen nog voordat het fraudeonderzoek was afgerond. De Raad tekent hierbij nog aan dat het College de betaling van de bijstand hangende het onderzoek al had geblokkeerd. Ook deze beroepsgrond treft dus geen doel.
4.8. Het College was, gelet op het voorgaande, tevens ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de over de periode van 1 mei 1999 tot en met 30 november 2007 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.
4.9. Het College hanteert als beleidsregel dat van de bevoegdheid tot terugvordering, in samenhang met de bevoegdheid ingevolge artikel 54, derde lid, van de WWB, altijd gebruik wordt gemaakt maar dat van gebruikmaking van de bevoegdheid tot terugvordering kan worden afgezien indien daarvoor een dringende reden aanwezig is. Appellante heeft in dat verband aangevoerd dat zij tussen wal en schip is geraakt, nu zij met terugwerkende kracht geen bijstand krijgt over de in geding zijnde periode en ook geen aanspraak meer kan maken op bijstand in de gemeente waaronder [gemeente] valt. Die beroepsgrond faalt. Het College heeft er terecht op gewezen dat appellante niet tussen wal en schip is gevallen omdat zij over de periode van 1 mei 1999 tot en met 30 november 2007 een volledige bijstandsuitkering heeft ontvangen. Verder behoeft de vraag of appellante wellicht recht op bijstand zou hebben gehad in een andere gemeente door het College in het kader van de terugvordering niet te worden beantwoord en is die vraag daarvoor overigens ook niet relevant. De Raad ziet hierin ook geen dringende reden in de zin van de beleidsregels van het College, nu deze slechts kunnen zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van sociale of financiële consequenties die de terugvordering voor de betrokkene heeft. De Raad wijst er ten slotte op dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig moet geschieden dat appellante blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak II
4.10. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.11. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel, en in de overwegingen waarop dat oordeel rust, dat er een toereikende grondslag is voor het standpunt van het College dat appellante ook ten tijde van haar aanvraag haar hoofdverblijf niet had in de gemeente [gemeente 2], zodat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een wijziging in de omstandigheden van appellante.
4.12. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De stelling van appellante dat niet duidelijk is hoeveel dagen je als bijstandsgerechtigde precies op het opgegeven adres moet zijn en dat het College met twee maten meet door appellante anders te behandelen dan met haar situatie vergelijkbare gevallen, treft geen doel. Voor zover appellante daarbij wederom heeft gewezen op de regeling voor adres- en thuislozen verwijst de Raad naar onderdeel 4.5 van deze uitspraak. Voor het overige volstaat de Raad met de overweging dat appellante er geenszins in is geslaagd om in het dienstverleningsgesprek of tijdens het huisbezoek aannemelijk te maken dat zij, anders dan voorheen, vanaf 13 mei 2008 wel degelijk, feitelijk haar hoofdverblijf had in [gemeente 2].
4.13. De Raad komt tot de conclusie dat ook aangevallen uitspraak II voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet in geen van beide zaken aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.