ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2191 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over schadevergoeding na intrekking bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds januari 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd echter per 3 februari 2005 ingetrokken, wat leidde tot financiële problemen voor appellant, waaronder een huisuitzetting. Appellant verzocht het College om schadevergoeding voor de geleden schade als gevolg van deze intrekking. Het College kende appellant een schadevergoeding toe van € 14,07, gebaseerd op de wettelijke rente over de te laat betaalde bijstand. Bij een later besluit op 8 september 2008 werd dit bedrag verhoogd met € 4.350,-- voor ontruimingskosten en € 644,-- voor gemaakte kosten van bezwaar.

De rechtbank oordeelde dat het College met het besluit van 8 september 2008 voldeed aan zijn wettelijke verplichting tot schadevergoeding. Appellant ging in hoger beroep en stelde dat hij recht had op een veel hoger bedrag aan schadevergoeding, inclusief immateriële schadevergoeding. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellant zijn schade niet voldoende had gespecificeerd en dat de door hem gestelde schade, met uitzondering van de proceskosten, niet was onderbouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op een hogere schadevergoeding dan eerder was toegekend. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/2191 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 maart 2009, 08/931 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Voor appellant is verschenen mr. Bakker. Het College is, met bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand sinds januari 2003, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 21 maart 2005 is de bijstand met ingang van 3 februari 2005 ingetrokken. Bij besluit van 21 juni 2005 is het besluit van 21 maart 2005 ingetrokken. De bijstand is nabetaald over de periode van 3 februari 2005 tot 18 maart 2005, de datum met ingang waarvan na een nieuwe aanvraag opnieuw bijstand aan appellant is verleend.
1.2. Van de bijstandsuitkering van appellant betaalde het College de huur rechtstreeks aan de Woningbouwvereniging. Ook werd een aflossing van een al betaalde huurschuld rechtstreeks aan de deurwaarder voldaan. Als gevolg van de intrekking van de bijstand is in de maand februari 2005 de huur noch de maandelijkse aflossing van de reeds bestaande huurschuld van appellant aan de woningbouwvereniging voldaan. Dit heeft er mede toe geleid dat appellant uit zijn woning is gezet.
1.3. Appellant heeft het College verzocht om vergoeding van de schade die is ontstaan als gevolg van de intrekking van de bijstand per 3 februari 2005.
1.4. Bij besluit van 18 april 2008 heeft het College op de voet van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan appellant schadevergoeding toegekend tot een bedrag van € 14,07. Dit bedrag is vastgesteld op de hoogte van de wettelijke rente over het bedrag aan bijstand dat als gevolg van het besluit van 21 maart 2005 over de periode van 3 februari 2005 tot 18 maart 2005 te laat is uitbetaald.
1.5. Bij besluit van 8 september 2008 is het bezwaar tegen het besluit van 18 april 2008 gedeeltelijk gegrond verklaard. Naast de toegekende wettelijke rente is aan appellant een vergoeding verstrekt tot een bedrag van € 4.350,-- als tegemoetkoming in de kosten die verband houden met de huisuitzetting (ontruimingskosten, schoonmaakkosten en kosten van woninginrichting). Tevens is aan appellant een vergoeding toegekend voor gemaakte kosten van bezwaar tot een bedrag van € 644,--.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 8 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het College met het besluit van 8 september 2008 heeft voldaan aan zijn wettelijke verplichting tot vergoeding van de uit het besluit van 21 maart 2005 voortgevloeide schade.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht, waarbij in het bijzonder van belang is de rechtspraak van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van onrechtmatige overheidsbesluiten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 7 april 2009, LJN BI0588, zijn de gevolgen van een onrechtmatige intrekking van een uitkering in beginsel terug te voeren op de vertraagde uitbetaling van de uitkering, althans voor zover het gaat om kosten die gemaakt zijn als gevolg van het tijdelijk gemis aan geld door die intrekking. Zoals de Raad eerder heeft overwogen normeert artikel 6:119 van het BW de omvang en duur van de verplichting tot vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat vergoeding van deze schade bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
4.3. Appellant stelt in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, dat hij recht heeft op schadevergoeding tot een bedrag van tenminste € 12.000,--. Hiertoe is aangevoerd dat hij gedurende vier maanden geen uitkering heeft ontvangen, een tijd lang een zwervend bestaan heeft geleid en geld heeft moeten lenen. Sinds appellant uit zijn woning is gezet heeft hij hogere woonlasten gehad omdat hij niet meer in aanmerking kwam voor een huurwoning van de woningbouwvereniging, was aangewezen op dure en soms illegale particuliere kamerverhuur en daardoor geen huurtoeslag meer ontving. Illegale onderhuur heeft er toe geleid dat hij in een civielrechtelijke procedure door de rechtbank is veroordeeld tot het (mede) betalen van de proceskosten ad € 1.906,31 (hierna: proceskosten). Appellant wenst tevens een bedrag aan smartengeld te ontvangen voor het onrecht dat hem door de onrechtmatige besluitvorming van het College is aangedaan.
4.4. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd leidt de Raad niet tot het oordeel dat appellant recht heeft op een hoger bedrag aan vergoeding van schade dan hem bij het besluit van 8 september 2008 is toegekend. De Raad stelt voorop dat appellant de door hem gestelde schade, met uitzondering van de proceskosten, niet heeft gespecificeerd of met stukken onderbouwd. Voorts overweegt de Raad het volgende.
Het verzoek om vergoeding van materiële schade
4.5. Met betrekking tot de door appellant beweerdelijk gemaakte kosten van geldlening en de door appellant gestelde hogere woonlasten, als hiervoor onder 4.3 weergegeven, is de Raad in lijn met zijn vaste rechtspraak van oordeel dat, voor zover dit het gevolg is van de onrechtmatige intrekking van de bijstand, dit gevolg is terug te voeren op de vertraagde uitbetaling van de uitkering. De ten aanzien van deze gevolgen te vergoeden schade wordt van rechtswege vastgesteld op de hoogte van de wettelijke rente over de te laat betaalde uitkering. Door appellant zijn geen beroepsgronden aangevoerd tegen de hoogte van de bij het besluit van 8 september 2008 toegekende wettelijke rente noch tegen de periode waarover wettelijke rente is toegekend. Gelet hierop acht de Raad geen grond aanwezig om te oordelen dat appellant ten aanzien van deze gevolgen een door hem gewenst hoger bedrag aan vergoeding van schade toekomt.
4.6. Met betrekking tot de proceskosten, als hiervoor onder 4.3 weergegeven, is de Raad van oordeel dat deze, mede gelet op de aard en de strekking van het onrechtmatige besluit, niet in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij als een gevolg van dit besluit kunnen worden aangemerkt. De Raad is van oordeel dat deze kosten het gevolg zijn van de keuze van appellant om door middel van naar eigen zeggen illegale onderhuur in zijn huisvestingsprobleem te voorzien.
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.7. De Raad begrijpt het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade aldus dat appellant een financiële vergoeding wenst voor het onrecht dat hem door het onrechtmatige besluit is aangedaan. De Raad is met de rechtbank, op door de rechtbank in de aangevallen uitspraak vermelde overwegingen, van oordeel dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet leidt tot de conclusie dat hij, gezien het civiele schadevergoedingsrecht als hiervoor onder 4.2 weergegeven, recht heeft op een bedrag aan immateriële schadevergoeding.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.L.G. Boot.
HD