ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/56 WWB + 09/59 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de intrekking van hun bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage aan de orde is. Appellanten ontvingen sinds 12 november 2003 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar de bijstand werd met ingang van 1 december 2007 ingetrokken. Dit gebeurde naar aanleiding van een rapportage die aangaf dat appellanten niet de juiste informatie hadden verstrekt over hun woonsituatie en hun financiële situatie. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig bekeken. De Raad constateert dat appellanten in hun aanvraag om bijstand hadden aangegeven dat zij bij de schoonzuster van appellant inwoonden, maar later bleek dat deze schoonzuster al maanden niet meer op het adres woonde. Dit leidde tot vragen over de werkelijke woonsituatie en de financiële ondersteuning die appellanten ontvingen van familie en vrienden. De Raad oordeelt dat appellanten onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt hoe zij in hun levensonderhoud voorzagen, vooral gezien de tegenstrijdigheden in hun verklaringen en het gebrek aan objectieve en verifieerbare gegevens.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellanten ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat appellanten de kosten van de procedure zelf moeten dragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 mei 2011.

Uitspraak

09/56 WWB
09/59 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] en [Appellant], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 november 2008, 08/3178 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Voor appellanten is verschenen mr. Van de Wetering. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 12 november 2003, met een korte onderbreking, bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden met een verlaging van 6%, omdat appellanten de noodzakelijke kosten van bestaan met een of meer anderen konden delen. Appellanten wonen op het adres [adres 1] te [gemeente]. Bij hun aanvraag om bijstand hebben appellanten aangegeven dat zij bij de schoonzuster van appellant inwonen.
1.2. Blijkens een rapportage van 26 oktober 2007 hebben appellanten in een gesprek aangegeven dat de schoonzuster van appellant al maanden weg is, dat zij aan huur een bedrag van € 913,-- betalen, dat de bijstandsuitkering geheel aan vaste lasten opgaat, dat zij geen huurachterstand hebben en dat zij financieel worden bijgestaan door hun dochters. Bij schrijven van 10 november 2007 heeft appellant het College meegedeeld dat appellante en hij hulp in de vorm van geld en goederen krijgen van familie en vrienden, dat het om kleine en variabele bedragen gaat en dat dit in de laatste vier maanden in totaal ongeveer € 300,-- is geweest. In een rapport van 13 november 2007 wordt aangegeven dat aan de hand van de door appellanten overgelegde bankafschriften over de periode van 1 januari 2007 tot en met 7 september 2007 kan worden vastgesteld dat de vaste lasten van appellanten hoger waren dan de door hen ontvangen bijstandsuitkering en dat de stortingen op de bankrekening een hoger bedrag belopen dan het door appellanten aangegeven bedrag van € 300,--. Het College heeft hierin aanleiding gezien het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2007 op te schorten. Appellanten hebben vervolgens bij brief, door het College op 4 januari 2008 ontvangen, verklaard dat zij elke 27e dag van de maand een geldbedrag van hun twee dochters, een neef en een vriend hebben ontvangen ter hoogte van in totaal € 800,--. Blijkens een rapport van 28 februari 2008 heeft appellant op 28 januari 2008 verklaard dat hij het totaalbedrag van € 800,-- sinds juli 2005 ontvangt, dat het geld dat hij van zijn neef en vriend krijgt leningen betreft en dat het geld dat hij van zijn dochters krijgt wordt besteed aan het kopen van eten. Betreffende de gestelde lening van een vriend hebben appellanten een contract van 1 november 2005 overgelegd.
1.3. Bij besluit van 8 januari 2008 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2007 beëindigd (lees: ingetrokken). Het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 maart 2008 ongegrond verklaard. Het College heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat de intrekking zijn grondslag vindt in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB en dat de besluitvorming berust op de overweging dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de wijziging in hun woonsituatie en onvoldoende inzicht te geven in de wijze waarop zij in hun levensonderhoud voorzien, in het bijzonder omtrent de door appellanten gestelde leningen en schenkingen van familie en/of kennissen, waardoor het recht op bijstand met ingang van 1 december 2007 niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 10 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt hoe zij in de hier te beoordelen periode van 1 december 2007 tot en met 8 januari 2008 in hun levensonderhoud hebben voorzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Niet in geschil is dat, vanwege de onder 1.2 genoemde wijziging in de woonsituatie van appellanten, het bedrag dat appellanten in de periode hier in geding hebben besteed aan vaste lasten hoger is dan de destijds voor hen geldende bijstandsnorm. In tegenstelling tot appellanten kan de Raad zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat en waarom appellanten onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt hoe zij ten tijde hier in geding in hun levensonderhoud hebben voorzien. De rechtbank heeft overwogen dat de op 2 (lees: 4) januari 2008 bij het College binnengekomen verklaring van appellanten dat zij maandelijks in totaal € 800,-- ontvangen van familie en kennissen om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien niet wordt ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens en voorts dat deze verklaring tegenstrijdig is aan de verklaring van 10 november 2007 ten aanzien van de hoogte van het ontvangen bedrag. De Raad onderschrijft de motivering van de aangevallen uitspraak en ziet in hetgeen appellanten hebben gesteld geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad tekent daarbij aan dat appellanten ook in hoger beroep de discrepantie tussen de betaling van vaste lasten en verkregen inkomsten niet met objectieve en verifieerbare gegevens hebben verklaard.
4.2. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.L.G. Boot.
HD