ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3175 WWB + 09/3176 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens onvoldoende inspanning om werk te behouden en te verkrijgen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de verlaging van hun bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam werd bevestigd. Appellanten ontvingen sinds 26 december 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant begon in maart 2008 met een re-integratietraject en vond werk als meubelstoffeerder, maar werd op 11 augustus 2008 ontslagen vanwege een oncoöperatieve werkhouding. Het College verlaagde de bijstand met 100% voor de duur van een maand, omdat appellant niet voldoende had getracht zijn werk te behouden. Later weigerde appellant een aanbod voor werk bij een wasserij, wat leidde tot een verdere verlaging van de bijstand. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellant door zijn eigen toedoen zijn werk niet had behouden en niet naar vermogen had getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. De Raad bevestigde de beslissing van het College en oordeelde dat de verlaging van de bijstand in overeenstemming was met de wetgeving. De Raad wees erop dat appellanten op de arbeidsverplichtingen waren gewezen en dat de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichtingen duidelijk waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

09/3175 WWB
09/3176 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2009, 08/4585 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.C.W. van der Voort, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 22 maart 2011, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen vanaf 26 december 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Appellant is in maart 2008 begonnen met een re-integratietraject bij Salto Depiro B.V. (hierna: Salto). Met hulp van een consulente van Salto is appellant op 4 augustus 2008 via inhouse-uitzendbureau Capac gaan werken als meubelstoffeerder bij de [naam firma] in [vestigingsplaats]. Deze werkzaamheden waren in principe voor onbepaalde tijd met uitzicht op een dienstverband bij [de firma]. Tijdens de eerste dagen heeft appellant op het werk voortdurend zijn onvrede kenbaar gemaakt over zijn salaris, omdat hij als gediplomeerd meubelstoffeerder bij zijn vorige werkgever € 2.000,-- netto per maand verdiende. Op 8 augustus 2008 heeft appellant tegenover de consulente van Salto deze onvrede bevestigd en verklaard dat hij voor dit lage salaris eigenlijk niet meer wilde werken. De consulente heeft appellant toen weten te overtuigen van de noodzaak om de werkzaamheden voort te zetten. Op 11 augustus 2008 is appellant ontslagen. Als reden daarvoor heeft de werkgever opgegeven dat appellant weliswaar een goed stoffeerder is, maar dat hij zich dermate eigenwijs gedroeg dat verdere samenwerking niet mogelijk was. Op 22 augustus 2008 heeft appellant tegenover een medewerker van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI) en de consulente van Salto ontkend dat hij zich op het werk onwelwillend heeft opgesteld, maar hun wel te kennen gegeven dat hij liever een andere baan had. De door appellant opgegeven wensbanen werden niet als realistisch beschouwd.
1.3. Bij besluit van 29 augustus 2008 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 september 2008 met 100% verlaagd voor de duur van een maand op de grond dat appellant niet voldoende heeft getracht zijn werk te behouden. Het College heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Amsterdam (hierna: Afstemmingsverordening).
1.4. Appellant is vervolgens aangemeld voor een vacature bij een wasserij in Zaandam voor de functie van productiemedewerker. Het betrof eenvoudig werk en werkervaring was niet noodzakelijk. Tijdens het gesprek met deze werkgever heeft appellant kenbaar gemaakt dat hij niet gemotiveerd is dit werk te doen, omdat hij daarvoor niet is opgeleid en daarin geen ervaring heeft. Hoewel de werkgever appellant nogmaals kenbaar heeft gemaakt dat ervaring en opleiding niet noodzakelijk zijn, volhardde appellant in zijn standpunt dat hij niet gemotiveerd is. Om die reden is appellant niet aangenomen. Tijdens een telefonisch onderhoud op 17 september 2008 met een medewerker van DWI heeft appellant herhaald dat hij niet beschikt over ervaring en opleiding voor het werk in de wasserij. Appellant was niet bereid dit werk te aanvaarden en wilde liever werk in het personenvervoer.
1.5. Bij besluit van 18 september 2008 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 oktober 2008 met 100% verlaagd voor de duur van twee maanden op de grond dat appellant tekortgeschoten is in het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Het College heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, artikel 3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 3a, derde lid, van de Afstemmingsverordening.
1.6. Bij besluit van 11 november 2008 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 29 augustus 2008 en 18 september 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 november 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de tekst van de in geding relevante bepalingen van de WWB en de Afstemmingsverordening, zoals die luidden ten tijde hier van belang, verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College aannemelijk heeft gemaakt dat de werkgever in de oncoöperatieve werkhouding van appellant aanleiding heeft gezien hem op 11 augustus 2008 te ontslaan. Appellant ontkent niet dat hij tijdens de eerste dagen bij [de firma] bij voortduring zijn onvrede heeft geuit over het in zijn ogen lage salaris en dat hij om die reden dit werk eigenlijk wilde neerleggen. Drie dagen nadat appellant daarop was aangesproken heeft de werkgever aanleiding gezien hem naar huis te sturen omdat verdere samenwerking niet meer mogelijk was. De werkgever heeft opgegeven dat appellant, die aanvankelijk alleen voortdurend had gemopperd over zijn salaris, zich ook niets meer liet uitleggen over het werk, dat hij alles beter wist en hij zich niets meer liet zeggen. Op alle verzoeken reageerde appellant alleen met de mededeling dat hij een gediplomeerd stoffeerder was, waarna hij vervolgens zijn eigen gang ging. De lezing van de werkgever over de opstelling van appellant komt overeen met hetgeen de consulente van Salto heeft gerapporteerd over de gang van zaken tijdens een rondleiding in het bedrijf van [de firma] en het daarop volgende sollicitatiegesprek. Zo liep appellant tijdens de rondleiding weg van de groep en bleef hij achter, hoewel hem dringend was verzocht dit niet te doen in verband met veiligheidsvoorschriften. Tijdens het sollicitatiegesprek heeft appellant kenbaar gemaakt dat hij als chauffeur wilde werken en heeft hij zijn vakantie ter sprake gebracht, onderwerpen die niets van doen hadden met het sollicitatiegesprek. Voor het standpunt van appellant dat hij waarschijnlijk is weggestuurd omdat hij na enkele goed gestoffeerde stoelen bij een volgende stoel een fout had gemaakt, is in de gedingstukken geen steun te vinden. Daarbij merkt de Raad op dat appellant circa vijf jaar als stoffeerder van treinmeubilair heeft gewerkt en dat hij tijdens de intake bij Salto heeft aangegeven trots te zijn op zijn vakmanschap als stoffeerder. Bovendien is van de zijde van [de firma] verklaard dat appellant een goed stoffeerder is, waaruit ook kan worden afgeleid dat niet het ontbreken van vakbekwaamheid dan wel een fout bij het stofferen van een stoel de aanleiding vormde voor het ontslag.
4.2. Appellant erkent dat de wasserij in Zaandam hem werk heeft aangeboden. Appellant heeft het aanbod niet aanvaard omdat hij nog nooit had gewassen en bang was fouten te maken, zodat hij, net als bij [de firma], weer weggestuurd zou worden. Deze argumenten leiden de Raad niet tot het oordeel dat het appellant niet valt aan te rekenen dat hij dit werk niet heeft geaccepteerd. Op basis van de beschikbare gegevens is aannemelijk dat het regulier productiewerk betrof, waarvoor geen opleiding of werkervaring was vereist, hetgeen de werkgever appellant tijdens het sollicitatiegesprek uitdrukkelijk heeft voorgehouden. De omstandigheid dat appellant niet voor dit werk gemotiveerd was en dat zijn voorkeur uitging naar ander werk, zoals in het personenvervoer, betekent niet dat van hem niet gevergd kon worden het aangeboden werk te accepteren. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB was appellant verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, zoals het aangeboden werk bij de wasserij, te verkrijgen en deze te aanvaarden.
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant zijn werk bij [de firma] door eigen toedoen niet heeft behouden en dat hij door het aangeboden werk bij de wasserij te weigeren niet naar vermogen heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Aangezien van deze gedragingen niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellanten te verlagen. De Raad kan het standpunt van appellanten dat het College in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel handelt omdat zij niet zijn gewezen op de mogelijkheid van verlaging van de bijstand, niet onderschrijven. Bij het besluit tot toekenning van de bijstand zijn appellanten er uitdrukkelijk op gewezen dat aan de bijstandverlening zowel voor appellant als voor appellante actieve arbeidsverplichtingen zijn verbonden en hadden zij kunnen beseffen dat het niet nakomen van deze verplichtingen gevolgen zou hebben voor de bijstand.
4.4. De hoogte en duur van de beide verlagingen zijn in overeenstemming met de hiervoor onder 1.3 en 1.5 vermelde bepalingen van de Afstemmingsverordening. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen reden voor het oordeel dat de ernst van de gedragingen en de mate van verwijtbaarheid van appellant en de individuele omstandigheden van appellanten het College aanleiding hadden moeten geven tot een andere afstemming te komen. De Raad acht niet aannemelijk dat, zoals appellanten stellen, appellant bij [de firma] niet is aangesproken op zijn gedrag en niet is gewezen op de gevolgen daarvan. Appellanten hebben weliswaar aangevoerd dat de verlagingen van de bijstand het gezin, waaronder hun twee kinderen, zwaar treffen, maar zij hebben niet duidelijk gemaakt welke concrete gevolgen deze verlagingen voor hen hebben (gehad). De omstandigheid dat tot het gezin van appellanten twee kinderen behoren, levert op zichzelf geen grond voor het oordeel dat appellanten door de verlagingen onredelijk zwaar zijn getroffen en het College met toepassing van artikel 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening de verlagingen lager had moeten vaststellen. Het gegeven dat appellante erg haar best doet en al haar verplichtingen nakomt, betekent niet dat het College tot een andere afstemming had moeten komen. Appellanten ontvangen immers bijstand naar de norm voor gehuwden, zodat een maatregelwaardig gedrag van één van de echtgenoten gevolgen heeft voor de bijstand, ook indien de andere echtgenoot niets te verwijten valt.
4.5. Uit het hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) B. Bekkers.
HD