09/2645 WWB-T
09/2646 WWB-T
T U S S E N U I T S P R A A K
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 maart 2009, 08/6676 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene 1] en [betrokkene 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkenen)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. M.C. Kwakkelstein-Doornbos, advocaat te Delft, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Huis en L. Savas, beiden werkzaam bij de gemeente Rijswijk. Van betrokkenen is [betrokkene 1] verschenen, bijgestaan door mr. Kwakkelstein-Doornbos.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkenen ontvingen sinds 7 november 2003 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van signalen van het Inlichtingenbureau dat betrokkenen - bij appellant onbekende - bankrekeningen op hun naam hadden staan, heeft appellant een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand.
1.3. Appellant heeft bij besluit van 6 maart 2008 de bijstand van betrokkenen met ingang van 7 november 2003 ingetrokken en de over de periode van 7 november 2003 tot en met 29 februari 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 70.658,13 van betrokkenen teruggevorderd.
1.4. Betrokkenen hebben in bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2008 (onderandere) afschriften van de rekening van [betrokkene 1] bij de ABN AMRO-bank met het [banknummer] aan appellant verstrekt. Uit deze afschriften is appellant gebleken dat op de rekening diverse kasstortingen hebben plaatsgevonden. Appellant heeft betrokkenen verzocht een verklaring te geven over de herkomst van de kasstortingen.
1.5. Bij besluit van 4 augustus 2008 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2008 ongegrond verklaard. Ten aanzien van de intrekking van de bijstand heeft appellant drie perioden onderscheiden, namelijk van 7 november 2003 tot 19 oktober 2007, van 19 oktober 2007 tot 7 januari 2008 en van 7 januari 2008 tot en met 29 februari 2008. Appellant heeft zich met betrekking tot de periode van 7 november 2003 tot 19 oktober 2007 op het standpunt gesteld dat betrokkenen niet alle gevraagde afschriften van bankrekeningen hebben verstrekt en daarnaast onvoldoende inzicht hebben verschaft in de herkomst van de kasstortingen op de rekening bij de ABN AMRO-bank met het [banknummer]. Daardoor kan volgens appellant het recht op bijstand in deze periode niet worden vastgesteld, met uitzondering van de maanden juni 2004 en januari 2005 waarin betrokkenen geen recht op bijstand hebben aangezien met de kasstortingen in deze maanden de toepasselijke bijstandsnorm wordt overschreden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2008 gegrond verklaard, het besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven voor zover het gaat om de intrekking van de bijstand over de periode van 19 oktober 2007 tot
7 januari 2008 en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank ten aanzien van de intrekking van de bijstand over de periode van 7 november 2003 tot 19 oktober 2007 overwogen dat op basis van de in beroep overgelegde gegevens het recht op bijstand in deze periode kan worden vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank met het oog op het door appellant nieuw te nemen besluit het volgende overwogen, waarbij betrokkenen als eisers zijn aangeduid:
“De rechtbank overweegt dat eisers door middel van een overzicht (bijlage 4 bij het aanvullend beroepschrift van 17 december 2008) van de stortingen op hun ABN AMRO-rekening en de bijpassende opnames van hun rekening bij de Fortisbank de herkomst van de betreffende bedragen voor een deel inzichtelijk hebben gemaakt. Eisers stellen dat zij geld opnamen van hun Fortisrekening en dit vervolgens stortten op hun ABN AMRO-rekening, omdat zij niet zo handig waren met internetbankieren. Het betreft de stortingen op de ABN AMRO-rekening op 6 mei 2003, 24 februari 2004, 2 juni 2004, 9 juli 2004, 7 januari 2005, 17 januari 2005, 1 april 2005, 31 mei 2006 en 30 augustus 2007.
Ter zitting hebben eisers verklaard dat er een tijdsverloop van enkele weken zat tussen de opnames en stortingen, omdat zij waren aangewezen op een bankfiliaal in [gemeente], terwijl zijzelf in [gemeente] wonen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze verklaringen voldoende aannemelijk en dient van de juistheid daarvan te worden uitgegaan bij het nieuw te nemen besluit.”
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Uit het verhandelde ter zitting van de Raad is gebleken dat het hoger beroep enkel is gericht tegen de uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 7 november 2003 tot 19 oktober 2007.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat appellant in het hoger beroepschrift uitsluitend de overweging van de rechtbank in de aangevallen uitspraak bestrijdt dat betrokkenen voldoende inzicht hebben verschaft in de herkomst van de betreffende kasstortingen. Eerst ter zitting van de Raad is namens appellant tevens aangevoerd dat het recht op bijstand in de periode in geding op basis van de door betrokkenen verstrekte gegevens niet kan worden vastgesteld. De Raad acht het in strijd met een goede procesorde dat appellant dit betoog eerst ter zitting naar voren heeft gebracht en zal dit betoog daarom buiten beschouwing laten. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid om de gronden van het hoger beroep na indiening van het hoger beroepschrift aan te vullen, ook niet na ontvangst van het verweerschrift van betrokkenen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de gemachtigde van betrokkenen ter zitting heeft verklaard dat zij door het eerst ter zitting naar voren gebrachte betoog van appellant wordt overvallen.
4.2. Betrokkenen hebben over de hier in geding zijnde kasstortingen op de rekening bij de ABN AMRO-bank verklaard dat zij geld opnamen van hun rekening bij de Fortisbank en vervolgens (een deel daarvan) op de rekening bij de ABN AMRO-bank stortten. Nu deze verklaring niet is onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens, is de Raad met appellant van oordeel dat betrokkenen onvoldoende inzicht hebben gegeven in de herkomst van de kasstortingen. In dit verband acht de Raad mede van belang dat blijkens het hiervoor onder 2 aangeduide overzicht tussen de vermelde opnamen en stortingen doorgaans een tijdsverloop van enkele weken ligt en de daarvoor door betrokkenen gegeven verklaring dat zij waren aangewezen op een bankfiliaal in [gemeente] terwijl zijzelf in [gemeente] wonen onvoldoende is om aan dit aanzienlijke tijdsverloop voorbij te gaan. Betrokkenen hebben naar het oordeel van de Raad evenmin aannemelijk gemaakt dat de kasstortingen kunnen worden verklaard door de eis van de ABN AMRO-bank dat maandelijks 5% van de overeengekomen kredietlimiet van € 3.500,-- (= € 175,--) op de rekening wordt gestort. Op de bankrekening werden in de periode in geding immers veel hogere bedragen gestort, variërend van € 400,-- tot € 1.500,--.
4.3. De kasstortingen moeten naar het oordeel van de Raad als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB worden aangemerkt en moeten in de betreffende maanden van de stortingen in mindering worden gebracht op de bijstand. Nu de kasstortingen in de maanden juni 2004 en januari 2005 de toepasselijke bijstandsnorm overtreffen, hebben betrokkenen ook die maanden geen recht op bijstand.
4.4. Uit hetgeen onder 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor vernietiging in aanmerking komt.
4.5. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 4 augustus 2008 niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Appellant dient vast te stellen op welk bedrag aan aanvullende bijstand betrokkenen recht hebben over de maanden mei 2003, februari 2004, juli 2004, april 2005, mei 2006 en augustus 2007. Voorts dient appellant naar aanleiding van het niet bestreden deel van de aangevallen uitspraak een nader standpunt in te nemen over het recht op bijstand van betrokkenen over de periode van 7 januari 2008 tot en met 29 februari 2008. Ten slotte dient appellant het bedrag vast te stellen dat aan gemaakte kosten van bijstand van betrokkene wordt teruggevorderd. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant op te dragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt appellant op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.