[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2010, 09/3193 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Financiën, thans de Minister van Financiën (hierna: de minister)
Datum uitspraak: 28 april 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2011. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Laurs, werkzaam bij de Belastingdienst.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Financiën, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Financiën.
1.1. Appellant is met ingang van 1 september 2001 bij de Belastingdienst aangesteld als [naam functie] in het middel omzetbelasting in [naam groepsfunctie]. Hij heeft in die functie gewerkt in [plaatsnaam]. Met ingang van 1 maart 2007 is appellant werkzaam als medewerker van het Haaglanden Informatiecentrum, ook in [naam groepsfunctie]. In die functie werkt appellant in [naam locatie]. In verband met die verandering van werkzaamheden heeft appellant verzocht hem een mobiliteitstoeslag toe te kennen. Dat verzoek is afgewezen, welke afwijzing is gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van
12 december 2007 (bestreden besluit).
1.2. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 22c van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) niet van toepassing is omdat groepsfuncties bij de Belastingdienst zijn te beschouwen als een loopbaanregeling als bedoeld in artikel 13 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en omdat van een significant ander samenstel van werkzaamheden geen sprake is. Appellant is evenmin met toepassing van het door de minister gevoerde beleid dat is neergelegd in hoofdstuk 4, onderdeel 1.9.2 van het Reglement Personeelsvoorschriften belastingdienst (RPVB) in aanmerking gebracht voor de toelage. Daartoe heeft de minister overwogen dat de wijziging in het samenstel van opgedragen werkzaamheden is aan te merken als onderdeel van de normale loopbaanontwikkeling binnen [naam groepsfunctie] en de verplaatsing naar de locatie in [naam locatie] niet het gevolg is geweest van verhuizing van werk.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van de minister onderschreven.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1.1. Artikel 22c van het BBRA luidt als volgt:
De ambtenaar aan wie, anders dan krachtens een loopbaanregeling als bedoeld in artikel 13 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of in bepalingen van dezelfde strekking in een soortgelijke regeling, op grond van artikel 57, eerste lid of tweede lid, onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement een andere functie wordt opgedragen, waarbij het belang van de dienst is gelegen in het opdragen van juist die andere functie, heeft recht op een eenmalige mobiliteitstoeslag ter grootte van 50% van zijn salaris, tenzij zijn salaris met ingang van de datum waarop die andere functie wordt opgedragen om die reden wordt verhoogd.
3.1.2. Artikel 13 van het ARAR biedt een basis om regels vast te stellen over loopbaanvorming in het algemeen en over daarmee verband houdende bijzondere regelingen ter bepaling van de voor de ambtenaar geldende salarisschaal.
3.2. De belastingdienst kent individuele functies en groepsfuncties. De groepsfuncties zijn veruit in de meerderheid. Een groepsfunctie bestrijkt - voor zover hier van belang - een aantal salarisschalen in de zin van het BBRA en omvat een reeks van uiteenlopende werkzaamheden die per groepsfunctie in algemene bewoordingen zijn getypeerd. Welke van deze werkzaamheden aan de ambtenaar worden opgedragen wordt van geval tot geval bepaald. Binnen de groepsfunctie kunnen de werkzaamheden van de ambtenaar worden gewijzigd en kan de ambtenaar een ontwikkeling in salariëring doormaken. Zoals de Raad eerder oordeelde (CRvB 22 april 2010, LJN BM3711) zijn groepsfuncties bij de belastingdienst als een loopbaanregeling te beschouwen.
3.3. Omdat om die reden het merendeel van de functies bij de belastingdienst bij voorbaat van een mobiliteitstoeslag zou zijn uitgesloten, heeft de minister voor belasting-ambtenaren een eigen beleid ontwikkeld dat is opgenomen in hoofdstuk 4, onderdeel 1.9.2. van het RPVB. Uitgangspunt van dit beleid is dat normale functieontwikkelingen, zoals het wijzigen van het samenstel van opgedragen werkzaamheden binnen een groepsfunctie, niet tot toekenning van een mobiliteitstoeslag leiden. Dit is anders als de wijziging niet als onderdeel van de normale loopbaanontwikkeling kan worden aangemerkt. Hiervan kan onder meer sprake zijn in situaties waarbij een verplichting wordt opgelegd om voor het verrichten van de desbetreffende werkzaamheden een specifieke opleidingsmodule te volgen.
3.4. Aangezien het gewijzigde samenstel van werkzaamheden dat appellant vanaf 1 maart 2007 is opgedragen binnen de [naam groepsfunctie] is gelegen, vormen die opgedragen werkzaamheden een onderdeel van een loopbaanregeling in de zin van artikel 22c van het BBRA en kan appellant om die reden geen aanspraak maken op de mobiliteitstoeslag.
3.5. Appellant zou daarom alleen in aanmerking kunnen worden gebracht voor een mobiliteitstoeslag als het hiervoor onder 3.3. weergegeven beleid uit het RPVB daartoe een mogelijkheid geeft. De belastingdienst heeft met dit beleid voorzien in een regeling die voor de ambtenaar begunstigend is ten opzichte van de regelgeving op grond van artikel 22c van het BBRA. De Raad heeft geen aanleiding dit beleid onredelijk te achten. Gelet op dat beleid moet worden beoordeeld of hier sprake is van een wijziging in de werkzaamheden die geen onderdeel is van de normale loopbaanontwikkeling.
3.6. Appellant heeft in verband met de nieuwe werkzaamheden een begeleiding en opleiding door een collega ontvangen in de vorm van een ‘training on the job’. Hij is niet verplicht gesteld specifieke opleidingsmodules te volgen. De gemachtigde van de minister heeft ter zitting uitgelegd dat alleen vanwege een ruime opleidingsverplichting bij een functiewisseling binnen de groepsfunctie kan worden aangenomen dat er sprake is een niet normale loopbaanontwikkeling. Ook al valt niet uit te sluiten dat in de praktijk zich meerdere mogelijkheden voordoen op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een normale loopbaanontwikkeling, is een ruime opleidingsverplich-ting in ieder geval een duidelijke indicatie. Nu van een verplichting tot het volgen van specifieke opleidingsmodules geen sprake is geweest en niet is gebleken van andere ter zake relevante omstandigheden moet worden geconcludeerd dat geen grond bestaat om aan te nemen dat de functiewisseling niet als een normale loopbaanontwikkeling kan worden gezien.
3.7. De stelling van appellant dat de vereiste competenties voor zijn nieuwe functie binnen de groep [functionarissen] maar zeer sporadisch voorkomen en dat appellant is geselecteerd vanwege het feit dat hij de kennis voor die competenties al beheerste, maakt niet dat geconcludeerd moet worden dat er geen sprake is van een normale loopbaan-ontwikkeling.
3.8. De beroepsgronden van appellant die ertoe strekken dat op grond van geografische mobiliteit een toeslag moet worden verstrekt, treffen geen doel. Volgens het beleid is het zo, dat bij een verplaatsing naar een andere eenheid de mogelijkheid bestaat een mobiliteitstoeslag toe te kennen op basis van de bestuurlijke overweging dat geografische mobiliteit een nadrukkelijke stimulans nodig heeft. De toeslag is dan een extra beloning voor de verplaatsing. De Raad is niet gebleken dat deze situatie zich voordoet.
3.9. Anders dan appellant ziet de Raad in de voorbeelden als opgenomen in de ‘Memo Mobiliteitstoeslag’ van 6 april 2004 geen aanleiding anders te oordelen. In het bijzonder ziet de Raad met betrekking tot voorbeeld 4 dat gaat over de EDP-medewerker een andere situatie dan het geval is bij appellant. De EDP-medewerker moet immers volgens het voorbeeld een jaar fulltime studeren voordat de functie kan worden vervuld.
3.10. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet op alle argumenten van appellant is ingegaan. Uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vloeit echter niet voort dat de rechtbank in haar uitspraak op alle argumenten afzonderlijk had moeten ingaan. De Raad ziet dan ook geen aanleiding de uitspraak om die reden te vernietigen.
3.11. Alles overziend, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
4. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en A.J. Schaap en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2011.