[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 april 2009, 08/471 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
Namens appellant heeft mr. E.P. Groot, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groot. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 24 mei 1993 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een fraudemelding van het Regionaal Coördinatie Fraudebestrijdingteam dat appellant werkzaamheden zou verrichten op de [naam] heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen
onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer informatie opgevraagd bij de [naam], zijn observaties verricht en is appellant verhoord.
1.3. Op grond van de onderzoeksbevindingen, neergelegd in een rapport van 27 juli 2007, heeft het College bij besluit van 3 augustus 2007 de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 herzien en vanaf 1 januari 2006 ingetrokken op de grond dat appellant heeft nagelaten het College ervan in kennis te stellen dat hij werkzaamheden heeft verricht op de [naam]. Voorts zijn bij dat besluit de over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 juli 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 23.059,76 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 29 april 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 augustus 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 april 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant over de in geding zijnde periode op de [naam] werkzaamheden heeft verricht en dat hij daarover en over de daaruit voortvloeiende inkomsten geen informatie heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij uitsluitend aangevoerd dat het recht wel is vast te stellen omdat uit het nadere onderzoek van de fiscus een redelijk tot goed beeld van zijn inkomsten kan worden verkregen en dat zijn inkomsten dermate marginaal zijn dat van terugvordering geen sprake kan zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vast staat dat appellant, zoals blijkt uit een door hem op 16 november 2003 ondertekend huurcontract, een standplaats op de [naam] heeft gehuurd voor een maandelijks bedrag van € 664,31 (inclusief BTW en meerkosten). Dit contract eindigde op 30 november 2005 waarna appellant een nieuwe huurovereenkomst voor een standplaats aanging voor een bedrag van € 704,17 per maand (inclusief BTW en meerkosten). Appellant heeft niet ontkend dat hij op de Bazaar werkzaamheden heeft verricht.
4.2. De Raad stelt voorop dat de door appellant verrichte werkzaamheden dienen te worden beschouwd als op geld waardeerbare werkzaamheden. Door van deze werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten geen mededeling te doen aan het College, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het aan de betrokkene, die de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, indien hij die verplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over het betrokken tijdvak volledige of aanvullende bijstand zou zijn verleend.
4.4. Appellant stelt dat hij met de werkzaamheden alleen maar verlies heeft geleden. In dit verband heeft hij verwezen naar de door zijn boekhouder opgestelde jaarrekeningen over 2005, 2006 en 2007 en de gegevens van de belastingdienst over die jaren.
4.5. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat uit deze gegevens niet blijkt dat hij uit zijn werkzaamheden geen inkomsten heeft verkregen. De Raad verwijst naar het rapport van de Belastingdienst Noord van 30 januari 2008, waarin is aangegeven dat de administratie niet kan dienen als grondslag voor zowel de fiscale winstberekening als de verschuldigde omzetbelasting en dat de administratie om die reden is verworpen. Dat de fiscus de door appellant opgegeven verliezen op nihil heeft gesteld, betekent naar het oordeel van de Raad niet dat daardoor is komen vast te staan dat appellant geen inkomsten uit zijn werkzaamheden heeft verkregen.
4.6. Nu appellant ook nadien op geen enkele wijze concreet en verifieerbaar inzicht heeft verschaft in de exacte omvang van zijn werkzaamheden en de in de periode in geding verkregen inkomsten is de Raad van oordeel dat door de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellant nog recht op bijstand heeft over die periode.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.