09/2509 WAO, 09/6656 WIA en 10/4464 WAO
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle van 15 april 2009, 09/139 (aangevallen uitspraak 1), 11 november 2009, 09/697 (aangevallen uitspraak 2) en 8 juli 2010, 09/2168 (aangevallen uitspraak 3),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 mei 2011
Namens appellante heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 1 april 2011. Appellante is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokebrand.
1.1. Aan appellante, laatstelijk werkzaam als groepshulp gedurende gemiddeld 32 uur per week, is na het verstrijken van de wachttijd met ingang van 1 februari 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Met ingang van 15 februari 2002 is deze WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 26 september 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 23 november 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per die datum minder dan
15% was.
1.3. Vervolgens ontving appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
1.4. Vanuit deze uitkeringssituatie heeft appellante zich op 8 november 2006 ziekgemeld.
1.5. Bij besluit van 13 januari 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit dat per 6 december 2006 geen sprake is van toegenomen beperkingen, zodat zij per die datum niet in aanmerking komt voor toekenning van een WAO-uitkering.
1.6. Bij besluit van 8 april 2009 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit dat per 6 november 2008 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.7. Bij besluit van 28 oktober 2009 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn weigering aan appellante met ingang van 1 december 2007 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 het beroep tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard, onder overweging dat, gelet op de oordeelsvorming van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, die daarbij de beschikbare medische informatie hebben betrokken, deze besluiten op een deugdelijke medische grondslag zijn gebaseerd. In de aangevallen uitspraken 2 en 3 heeft de rechtbank tevens geoordeeld dat de aan de bestreden besluiten 2 en 3 ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante passend zijn.
3. Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken naar voren gebracht dat zij meer beperkt is dan door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. Daarbij heeft zij er op gewezen dat bij haar de diagnoses chronisch vermoeidheidssyndroom en fibromyalgie zijn vastgesteld en dat zij rolstoelafhankelijk is. Het Uwv heeft ook 104 weken ziekengeld betaald. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verklaringen van haar huisarts van
25 januari 2010 en 31 mei 2010 in het geding gebracht. Appellante heeft ook gewezen op de toekenning van (vervoers- en woon)voorzieningen op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante nog als specifieke grond aangevoerd dat door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv het verzekeringsgeneeskundige protocol chronisch-vermoeidheidssyndroom (Protocol CVS) is veronachtzaamd. Volgens dat Protocol moet immers rekening worden gehouden met het subjectieve klachtenpatroon en de feitelijke situatie van appellante. Met het gegeven dat appellant in een rolstoel zit is ten onrechte geen rekening gehouden bij de beoordeling van de passendheid van de functies. Ten slotte is - in alle hoger beroepen - verzocht een medisch deskundige te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat bestreden besluit 1 op een voldoende medische grondslag berust. Verzekeringsarts G. van den Brandhof en bezwaarverzekeringsarts K.V. Rammeloo hebben, zo komt naar voren uit hun rapporten van 5 augustus 2008 en 17 november 2008, appellante op het spreekuur onderzocht, en de dossiergegevens en de daarin opgenomen informatie van de huisarts van appellante en de informatie van de neuroloog en reumatoloog in hun beoordeling betrokken. De Raad acht het medisch onderzoek zorgvuldig. Beide artsen hebben gemotiveerd dat bij appellante per 6 december 2006 - in vergelijking tot de op 1 juni 2005 opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) - geen sprake is van toegenomen beperkingen. In de door appellante in geding gebrachte informatie over de haar op grond van de WMO toegekende voorzieningen ziet de Raad - in navolging van hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen - geen aanknopingspunten om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, zoals verwoord in haar rapporten van
16 februari 2009 en 11 juni 2009, onjuist te achten. De Raad merkt nog op dat appellante ook in hoger beroep geen medische onderzoeksgegevens heeft ingediend op grond waarvan bedoelde voorzieningen aan haar zijn verstrekt. Ook in de informatie van de huisarts, waaruit naar voren komt dat appellante in verband met vermoeidheid intermitterend rolstoelafhankelijk is en dat zij in 2010 naar de Eikenboom Psychosomatiek Altrecht is verwezen voor verdere diagnostiek en eventuele behandeling ziet de Raad, gelet op het rapport van bezwaarverzekeringsarts Rammeloo van 4 maart 2010, geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante per 6 december 2006. Ten slotte merkt de Raad op dat ook aan het gegeven dat aan appellante gedurende 104 weken een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is verstrekt, niet de conclusie kan worden verbonden dat bestreden besluit 1 op een onjuiste medische grondslag berust, nu dat ZW-besluit kennelijk is ingegeven door zorgvuldigheidsoverwegingen en niet berust op verzekeringsgeneeskundige gronden, zoals ook door bezwaarverzekeringsarts Rammeloo in haar rapport van
16 februari 2009 is verwoord. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet om een deskundige te benoemen.
4.2. Met betrekking tot bestreden besluit 2 overweegt de Raad dat hij geen aanknopingspunten heeft gezien over de medische grondslag van dat besluit anders te oordelen dan de rechtbank. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank daartoe in de aangevallen uitspraak 2 heeft overwogen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische grondslag van bestreden besluit 2 berust op een zorgvuldig onderzoek. Uit het geheel van de beschikbare gegevens, zoals verwoord door de verzekeringsarts Van den Brandhof en de bezwaarverzekeringsartsen Rammeloo en
J.C.H. Schnitger-Horsthuis in hun rapporten van achtereenvolgens 28 november 2008, 12 januari 2009, 18 februari 2009,
11 juni 2009, 14 januari 2010 en 4 maart 2010, komt naar het oordeel van de Raad niet naar voren dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 6 november 2008, heeft overschat. Met betrekking tot het beroep van appellante op het Protocol CVS verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 20 augustus 2010, LJN BN4858, en
8 december 2010, LJN BO7222. Het is de Raad niet gebleken dat het Protocol CVS onjuist is toegepast. De (bezwaar)verzekeringsarts is niet gehouden om in de rapportages elk punt van het protocol te benoemen. Protocollen als het Protocol CVS zijn slechts bedoeld als hulpmiddel voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben in de hiervoor genoemde rapporten voldoende aandacht besteed aan de vermoeidheidsklachten van appellante. Daarin is echter tevens gemotiveerd waarom deze niet (kunnen) leiden tot het aannemen van meer beperkingen. Daartoe ontbreken nu eenmaal de noodzakelijke objectief-medische aanknopingspunten. Ook in deze zaak ziet de Raad onvoldoende aanleiding een deskundige te benoemen.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 28 november 2008 heeft de Raad geen grond te twijfelen aan het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige, zoals vastgelegd in de rapporten van 31 maart 2009, 12 juni 2009 en 19 januari 2010, dat appellante in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
4.3. Met betrekking tot de medische en arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 3 kan de Raad zich verenigen met hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. Ook de Raad ziet geen aanknopingspunten om de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsarts en de bezwaarbeidsdeskundige voor onjuist te houden. Deze conclusies komen er
- samengevat - op neer dat er geen objectief-medische redenen zijn om appellante meer beperkt te achten dan in de FML van 2 november 2007 is neergelegd. Met name is er geen reden om appellante te volgen in de kennelijk bij haar postgevatte overtuiging dat zij - permanent - rolstoelafhankelijk is. Ook hier ziet de Raad geen aanknopingspunten voor benoeming van een deskundige.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de bezwaararbeidsdeskundige in haar rapporten van 2 en 19 oktober 2009 genoegzaam gemotiveerd dat, en waarom, de aan bestreden besluit 3 ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante passend zijn te achten.
5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
6. Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2011.