[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 juli 2009, 08/4625 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 4 mei 2011
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Bij brieven gedateerd 21 april 2010 en 10 mei 2010 heeft de Raad aan de Svb verzocht mee te delen of er inmiddels een nieuw besluit was genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Bij brief gedateerd 8 juni 2010 heeft de Svb enige nadere stukken ingezonden.
Bij brief gedateerd 10 juni 2010 heeft de Svb de Raad enige nadere stukken doen toekomen, alsmede een nieuwe beslissing op bezwaar van 10 juni 2010.
Bij brief gedateerd 18 juni 2010 heeft de Raad partijen laten weten dat hij vooralsnog heeft besloten in de onderhavige procedure tevens een oordeel te geven over het nadere besluit van 10 juni 2010.
Namens appellant heeft zijn gemachtigde op dit besluit gereageerd.
De Svb heeft, onder overlegging van nadere stukken, een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2011. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. De Witte. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
1. Bij besluit van 24 januari 2008 heeft de Svb geweigerd aan appellant kinderbijslag toe te kennen ten behoeve van zijn dochter [G.]. Aan dat besluit heeft de Svb ten gronde gelegd dat [G.] en haar moeder, [naam moeder], de echtgenote van appellant, met ingang van het vierde kwartaal van 2007 in Israël wonen. Uit het Verdrag inzake Sociale Zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Staat Israël (NIV) volgt dan dat [moeder] vanaf dat kwartaal recht heeft op kinderbijslag in Israël. Appellant heeft met ingang van dat kwartaal geen recht meer op Nederlandse kinderbijslag ten behoeve van [G.].
2.1. In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat [moeder] in Israël geen aanspraak maakt op kinderbijslag. Nu in Israël geen kinderbijslag is aangevraagd en verstrekt, is het NIV niet van toepassing en heeft appellant wel recht op Nederlandse kinderbijslag.
2.2. Bij besluit van 23 juni 2008 heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat de Svb ervan uitgaat dat [moeder] en [G.] in Israël wonen en dat in Israël ten behoeve van [G.] een recht op kinderbijslag bestaat. Dat er voor is gekozen in Israël geen kinderbijslag aan te vragen komt voor rekening van appellant. Het brengt niet mee dat er in Nederland recht bestaat op kinderbijslag ten behoeve van [G.].
3.1. In beroep is namens appellant onder meer een verklaring overgelegd van 'The National Insurance Institute', Branch Tel Aviv, gedateerd 22 januari 2009, waaruit blijkt dat [moeder] geen kinderbijslag ontvangt ten behoeve van [G.].
3.2. Ter zitting van de rechtbank is door de Svb, met toestemming van appellant, een aantal stukken van 'The National Insurance Institute' overgelegd, waaruit, volgens de Svb, volgt dat [moeder], die de Israëlische nationaliteit bezit, ten behoeve van [G.] recht heeft op kinderbijslag in Israël. Op grond van artikel 23 van het NIV, een coördinatiebepaling ten aanzien van de vraag waar het recht op kinderbijslag geldend kan worden gemaakt, bestaat dan geen recht op kinderbijslag in Nederland. Dat [moeder] in Israël geen kinderbijslag heeft aangevraagd kan geen grond zijn om aan artikel 23 van het NIV voorbij te gaan. Namens appellant is onder meer betoogd dat geen recht kan bestaan op kinderbijslag in Israël voor [moeder], omdat [G.] niet in Israël is ingeschreven.
3.3. Volgens de rechtbank is tussen partijen in geschil of artikel 23 van het NIV aan toekenning van kinderbijslag in Nederland ten behoeve van [G.] in de weg staat. Gezien het doel van de regeling, het voorkomen van dubbele kinderbijslag, is van belang of ten behoeve van [G.] een recht op kinderbijslag bestaat in Israël. Kan deze vraag bevestigend worden beantwoord, dan bestaat geen recht op kinderbijslag in Nederland. Gezien de bewoordingen van artikel 23 van het NIV is niet van belang welke ouder dit recht kan effectueren. Ook is niet van belang of er feitelijk kinderbijslag wordt aangevraagd, nu het er om gaat of er recht op kinderbijslag bestaat. Verder speelt geen rol of in het onderhavige geval door [moeder] wordt voldaan aan de formele vereisten (zoals inschrijving in het bevolkingsregister), mits voldoende aannemelijk is dat aan deze formele vereisten op zichzelf bezien kan worden voldaan.
3.4. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat door appellant is betwist dat ten behoeve van [G.] recht bestaat op kinderbijslag in Israël. De bewijslast terzake van het bestaan van dat recht rust, aldus de rechtbank, op de Svb. De enkele verwijzing naar artikel 23 van het NIV en de stelling dat op grond daarvan geen recht op kinderbijslag in Israël kan bestaan, alsmede de ter zitting overgelegde informatie over kinderbijslag in Israël, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Het besluit wordt, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), vernietigd.
4.1. Appellant is in hoger beroep gekomen tegen het onder 3.3 weergegeven oordeel van de rechtbank. Volgens appellant ziet 'het recht op kinderbijslag' als bedoeld in artikel 23 van het NIV op een recht dat daadwerkelijk is aangevraagd en tot uitbetaling zou kunnen komen. Nu in het onderhavige geval aan deze voorwaarden niet is voldaan, is artikel 23 NIV niet van toepassing en geldt de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
4.2. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de Svb een nader onderzoek ingesteld naar het recht op kinderbijslag in Israël voor [moeder]. De Svb heeft daartoe contact opgenomen met het Liaison Office International Agreements van het National Insurance Institute (NIS). Uit de overgelegde stukken blijkt dat bij brieven van 27 januari 2010 en 25 februari 2010 de Svb aan het NIS de feitelijke situatie van [moeder] en [G.] heeft voorgelegd. Verzocht wordt om te onderzoeken of een recht op kinderbijslag kan bestaan voor [moeder] en, zo ja, met ingang van welke datum. Bij brief van 31 mei 2010 heeft het NIS geantwoord dat [moeder] recht op kinderbijslag zou hebben met terugwerkende kracht van één jaar als zij een aanvraag zou indienen. Daarop heeft de Svb bij besluit van 10 juni 2010 het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. In reactie hierop is namens appellant naar voren gebracht dat uit de brief van 31 mei 2010 niet blijkt dat het aldaar gestelde ook geldt voor het vierde kwartaal van 2007 en volgende. Bij brief van 2 september 2010 heeft de Raad de Svb de vraag voorgelegd of het gestelde in de brief van 31 mei 2010 ook geldt voor de kwartalen in geding. Bij brief van 10 december 2010 heeft de Svb daarop geantwoord dat aan het NIS, bij brieven van 15 oktober 2010 en 22 november 2010, is verzocht om aanvullende informatie. Door het NIS is daarop aangegeven dat indien [moeder] in de maanden oktober 2007 tot en met maart 2008 kinderbijslag had aangevraagd, zij daarvoor in aanmerking zou zijn gekomen.
5.1. In het hoger beroep van appellant ligt de vraag voor of de rechtbank een juiste uitleg heeft gegeven aan artikel 23 van het NIV. Deze bepaling luidt als volgt:
"Indien krachtens de wetgeving van beide Verdragsluitende partijen met betrekking tot hetzelfde kind en dezelfde periode recht op kinderbijslag bestaat, wordt deze slechts uitgekeerd overeenkomstig de wetgeving van de Verdragsluitende Partijen op het grondgebied waarvan het kind woont. "
5.2. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat met 'het recht op kinderbijslag' in artikel 23 van het NIV wordt gedoeld op een recht dat daadwerkelijk is aangevraagd en tot uitbetaling zou kunnen komen. Een dergelijke uitleg verdraagt zich niet met tekst, doel en strekking van deze bepaling. Artikel 23 van het NIV is geformuleerd als een regel die in de daar beschreven gevallen exclusief aanwijst welke verdragspartij verantwoordelijk is voor de uitkering van de kinderbijslag. Daarmee is niet verenigbaar dat 'het recht op kinderbijslag' in deze bepaling de uitkering zou omvatten. Ook doel en strekking van artikel 23 van het NIV pleiten niet voor de uitleg van appellant. Een aanwijsregel als neergelegd in artikel 23 van het NIV dient mede ter voorkoming van wets- en uitvoeringsconflicten. De uitleg van appellant, die de facto neerkomt op een keuzerecht, verdraagt zich daar niet mee. Met de rechtbank en de Svb, is de Raad dan ook van oordeel dat met 'het recht op kinderbijslag' in artikel 23 van het NIV wordt gedoeld op een 'theoretisch' recht op kinderbijslag. Beslissend voor de toepasselijkheid van artikel 23 van het NIV in het onderhavige geval is of [moeder] zou kunnen voldoen aan de in Israël gestelde voorwaarden voor het verkrijgen van kinderbijslag. Het onder 3.3 weergegeven oordeel van de rechtbank is derhalve juist, waaruit volgt het hoger beroep van appellant vergeefs in ingesteld.
5.3. Resteert de beoordeling van het beroep tegen het besluit op bezwaar van 10 juni 2010. Bij dit besluit heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard. De Svb heeft geoordeeld dat [moeder] met betrekking tot de in deze procedure in geding zijnde kwartalen, 2007/4 en 2008/1, in Israël recht had op kinderbijslag, zodat artikel 23 van het NIV in de weg staat aan de honorering van de aanvraag van appellant over die kwartalen op grond van de AKW.
5.4. Met de Svb is de Raad van oordeel dat het onder 4.2 beschreven onderzoek geen andere conclusie toelaat dan dat [moeder] in Israël, over de hier aan de orde zijnde kwartalen, recht had op kinderbijslag. Ook de door de Svb in het geding gebrachte gegevens over de in Israël geldende regels met betrekking tot de toekenning van kinderbijslag bevestigen die conclusie. In het licht van het oordeel van de Raad onder 5.2 brengt dit mee dat artikel 23 van het NIV aan de toekenning van kinderbijslag aan appellant in de weg staat. Het beroep tegen het besluit van 10 juni 2010 moet dan ook ongegrond worden verklaard.
5.5. Voor een proceskostenveroordeling van één van de partijen ziet de Raad geen grond.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juni 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2011.