[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 18 februari 2009, 08/673 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellendoorn (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 april 2011
Namens appellanten heeft mr. M.M.J.P. Michiels, advocaat te Wierden, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 27 januari 2009 heeft mr. R.F. Köttel, eveneens advocaat te Wierden, de Raad meegedeeld dat hij de zaak van mr. Michiels heeft overgenomen.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.J. Ligtenberg, kantoorgenoot van mr. Köttel. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Vaneker-Eggink, werkzaam bij de gemeente Hellendoorn.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn met elkaar gehuwd geweest en [in] 2003 van elkaar gescheiden. Appellanten ontvingen beiden sinds 1 december 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van verscheidene meldingen van de bijstandsconsulent van appellant dat appellanten vermoedelijk met elkaar samenwonen, heeft de sociale recherche Twente onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn diverse instanties, waaronder een waterleidingbedrijf, om inlichtingen verzocht, zijn waarnemingen verricht in de omgeving van het adres van appellant, zijn appellanten verhoord en heeft een getuige een verklaring afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 december 2007.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 27 februari 2008 de aan appellanten verleende bijstand over de periode van 1 september 2006 tot en met 6 november 2007 te herzien naar de norm voor gehuwden en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand, zijnde het verschil tussen het bedrag van die norm en de som van de aan appellanten verleende bijstand naar de norm voor een alleenstaande, tot een bedrag van € 11.408,73 van elk van beiden terug te vorderen. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellanten in de hiervoor genoemde periode met elkaar een gezamenlijke huishouding voerden op het adres van appellante.
1.4. Bij besluit van 23 mei 2008 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 27 februari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 23 mei 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad volgt appellanten niet in hun standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door hen tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf gedurende de periode van 1 september 2006 tot 1 april 2007. Evenals de rechtbank ziet de Raad in dit geval geen aanleiding af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Appellanten hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat de ziekte van appellant er toe zou moeten leiden dat de door hem afgelegde verklaring buiten beschouwing zou moeten blijven. De Raad tekent in dit verband nog aan dat de verklaringen van appellanten gedetailleerd zijn en in grote lijnen met elkaar overeenstemmen.
4.2. Appellanten hebben voorts een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Zij stellen in dat verband dat voor het verblijf van appellant bij appellante in de periode van medio oktober 2006 tot 1 april 2007 toestemming was verkregen van de behandelend ambtenaar J. Rozemuller (hierna: Rozemuller). Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan eerst sprake zijn van een door het bestuursorgaan opgewekt vertrouwen dat moet worden gehonoreerd, wanneer dat vertrouwen is opgewekt door ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke uitlatingen of gedragingen namens dat orgaan. Hoewel uit de gedingstukken blijkt dat er in de maanden september en oktober 2006 gesprekken zijn geweest tussen appellant en Rozemuller over de ziekte van appellant en over de mogelijkheden van verblijf van appellant bij appellante, kan daaruit niet worden opgemaakt dat sprake is geweest van ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke uitlatingen of toezeggingen van Rozemuller. Voorts kan en mocht uit het feit dat Rozemuller aan appellant toestemming heeft gegeven om met behoud van de aan hem verleende bijstand een week bij appellante te verblijven niet worden afgeleid dat Rozemuller toestemming zou hebben verleend voor een verblijf bij appellante gedurende de periode tot 1 april 2007. Daarbij tekent de Raad aan dat het rapport van 14 mei 2007 vermeldt dat aan het begin van de ziekteperiode van appellant, omstreeks begin september 2006, Rozemuller met appellant heeft gesproken over de gevolgen van een eventueel verblijf van appellant bij appellante en dat appellant in dat gesprek zelf heeft aangegeven, vanwege de financiële consequenties, van samenwonen af te zien. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd derhalve geen grond voor het honoreren van het door hen gedane beroep op het vertrouwensbeginsel. Gelet op het voorgaande kan de Raad appellanten dan ook niet volgen in hun standpunt dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting niet hebben geschonden of dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot herziening van de aan hen verleende bijstand gebruik heeft gemaakt.
4.3. Appellanten hebben tot slot aangevoerd dat er sprake is van dringende redenen op grond waarvan het College niet van zijn bevoegdheid tot terugvordering van de over de periode van 1 september 2006 tot en met 6 november 2007 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand gebruik mocht maken. Volgens de Beleidsregels Terugvordering Wet werk en bijstand 2005van de gemeente Hellendoorn en gelet op hetgeen ter zitting door het College naar voren is gebracht, voert het College het beleid om in geval van schending van de inlichtingenverplichting in beginsel tot terugvordering over te gaan, tenzij sprake is van dringende redenen. Voor de uitleg van dringende redenen is door het College aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van de Raad, die inhoudt dat dringende redenen slechts kunnen zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Dergelijke consequenties hebben appellanten naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt. De Raad gaat voorbij aan hetgeen ter zitting is gesteld over de ziekte van appellante, reeds nu deze stelling niet nader is onderbouwd.
4.4. De Raad komt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.