ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1638 AW + 10/4636 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag functioneel leeftijdsontslag door het bestuur van het Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor functioneel leeftijdsontslag (FLO) door het bestuur van het Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid. Appellant, die eerder werkzaam was bij de Rijksbrandweeracademie, had op 20 februari 2008 verzocht om in aanmerking te komen voor FLO met ingang van 18 juli 2010. Het bestuur heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de functie van appellant niet op de lijst staat die in artikel 3 van de FLO-overgangsregeling is opgenomen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 1 januari 2000 niet een in dat artikel genoemde functie vervulde en dat de FLO-regeling per die datum was afgeschaft. Appellant heeft geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel kunnen aanwijzen dat hem het gewenste uitzicht op FLO zou kunnen bieden.

De rechtbank had eerder de afwijzing van het bestuur vernietigd, maar de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de reactie van het bestuur op de aanvraag van appellant als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt, en dat het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. Desondanks heeft de Raad geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat appellant niet in aanmerking kwam voor FLO. De Raad heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder termen aanwezig te achten voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

10/1638 AW
10/4636 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 februari 2010, 09/1072 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het bestuur van het Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 28 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 april 2010 heeft appellant een (nieuwe) beslissing van het bestuur, gedateerd 22 maart 2010, ter kennis van de Raad gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D.E. de Hoop, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.P. Koorevaar, advocaat te Zwolle, en [H.], werkzaam bij het Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, voordien werkzaam bij de Rijksbrandweeracademie, is per 1 januari 1996 van rechtswege als ambtenaar in dienst getreden van het Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding (hierna: NIBRA), thans het Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid geheten. Appellant was en is bij laatstgenoemd instituut werkzaam in een staffunctie.
1.2. Bij brief van 20 februari 2008 heeft appellant het bestuur verzocht hem met ingang van 18 juli 2010 in aanmerking te brengen voor functioneel leeftijdsontslag (FLO). Bij brief van 24 april 2008 heeft het bestuur appellant bericht dat het door hem gevraagde ontslag niet kan worden verleend, omdat het op appellant toepasselijke Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) sinds 1 januari 2000 de ontslagvorm van FLO niet meer kent; per die datum is FLO binnen de sector Rijk afgeschaft. Een ontslag op grond van artikel 97, tweede lid, van het ARAR is volgens het bestuur evenmin mogelijk, omdat appellants functie niet voorkomt op de door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) vastgestelde lijst als bedoeld in het eerste lid van artikel 97 van het ARAR.
1.3. Bij het besluit van 26 januari 2009 heeft het bestuur het door appellant tegen de brief van 24 april 2008 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat geen sprake is van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu deze brief slechts informatie bevat over de van toepassing zijnde regelgeving en dus niet is gericht op rechtsgevolg.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent vergoeding van proceskosten, griffierecht en schade, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar van appellant tegen de afwijzende beslissing van 24 april 2008 ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak van de rechtbank in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het bestuur niet heeft onderkend dat de reactie van 24 april 2008 op het verzoek van appellant van 20 februari 2008 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De aanvraag van appellant is naar het oordeel van de rechtbank terecht afgewezen, nu FLO binnen de sector Rijk met ingang van 1 januari 2000 is afgeschaft. Appellant is verder niet de toezegging gedaan dat toekomstige wijzigingen op dit punt in de op hem van toepassing zijnde rechtspositieregeling - het ARAR - niet voor hem zouden gelden. De rechtbank heeft gelet op dit een en ander zelf in de zaak voorzien op de hiervoor vermelde wijze.
2.2. De rechtbank heeft het volgende overwogen (waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder het bestuur):
“De rechtbank heeft geconstateerd dat eiser in het aanvullend bezwaarschrift van 15 augustus 2008 een nieuwe ontslagaanvraag heeft gedaan. Daarbij is primair verzocht om ontslag op grond van artikel 97, tweede lid, van het ARAR en subsidiair om ontslag op grond van artikel 94a, tweede lid, van het ARAR (in samenhang met het Besluit overgangsrecht FLO-functies). Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat op deze ontslagaanvraag nog niet is beslist.”
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van het bezwaar van appellant tegen de beslissing van 24 april 2008. Het geding in hoger beroep is daartoe dus beperkt.
3.2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep daarover hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.3. Ter uitvoering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 1999-2000 is met ingang van 1 januari 2000 de FLO-regeling vervangen door een ontslagmogelijkheid voor functies waaraan substantieel bezwarende elementen zijn verbonden. Voor de functies waarop voorheen de FLO-regeling van toepassing was, maar die na herijking niet zijn aangemerkt als substantieel bezwarend, is met het Besluit overgangsrecht FLO-functies (hierna: FLO-overgangsregeling) van 13 november 1999, Stb. 492, in verband met de intrekking van de FLO-regeling, een overgangsvoorziening getroffen.
3.4. Blijkens het verhandelde ter zitting handhaaft appellant niet langer het standpunt dat hij niet onder de werking van het ARAR valt, zodat vast staat dat de afschaffing van de FLO-regeling voor rijksambtenaren met ingang van 1 januari 2000 ook appellant treft. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd kan naar het oordeel van de Raad niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Het hoger beroep slaagt dus niet.
4.1. Naar aanleiding van de onder 2.2 weergegeven overwegingen van de rechtbank heeft het bestuur de in rubriek I genoemde beslissing van 22 maart 2010 genomen. Bij dit besluit heeft het bestuur afwijzend beslist op het onder 2.2 vermelde verzoek. In aanmerking genomen dat appellant en het bestuur de Raad hebben verzocht dit besluit, waarin appellant zich niet kan vinden, te beoordelen, zal de Raad, met het oog op de finale beslechting van de geschillen tussen appellant en het bestuur, bedoeld besluit op de voet van het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb in het geding betrekken.
4.2. Aan het besluit van 22 maart 2010 heeft het bestuur, voor zover thans nog van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Voor zover appellant heeft verzocht om ontslag op grond van artikel 97, tweede lid, van het ARAR is overwogen dat de functie van appellant niet voorkomt op de door de minister van BZK vastgestelde lijst als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. Voor zover appellant heeft verzocht om ontslag op grond van 94a, tweede lid, van het ARAR, bezien in samenhang met de FLO-overgangsregeling, heeft het bestuur overwogen dat appellant kennelijk heeft beoogd dat hem ontslag wordt verleend op grond van artikel 2 van de FLO-overgangsregeling. Een zodanig ontslag is slechts mogelijk voor ambtenaren die op 1 januari 2000 een in artikel 3 van de FLO-overgangsregeling genoemde functie vervulden. De functie van appellant komt evenwel niet voor op de in dit artikel genoemde lijst. Ook een dergelijk ontslag moet daarom worden geweigerd, aldus het bestuur.
4.3. De raad stelt vast dat appellant niet werkzaam is in een substantieel bezwarende functie in de vorenbedoelde zin. Appellant heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij met het onder 2.2 vermelde verzoek beoogt dat hem met ingang van 18 januari 2012 ontslag wordt verleend op grond van de FLO-overgangsregeling. Volgens appellant heeft het bestuur miskend dat het in deze regeling neergelegde overgangsrecht op hem van toepassing verklaard moet worden.
4.4. De Raad volgt appellant hierin niet. Hij stelt met het bestuur vast dat appellant op 1 januari 2000 niet een in artikel 3 van de FLO-overgangsregeling genoemde functie vervulde. De functie van appellant komt niet voor op de in dit artikel genoemde lijst. Appellant heeft ook overigens geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel kunnen aanwijzen waaraan hij het door hem gewenste (behoud van) uitzicht op FLO zou kunnen ontlenen. In het door appellant overgelegde, van 18 januari 1994 daterende, Sociaal Statuut NIBRA - in welk statuut een regeling is getroffen met betrekking tot de personele gevolgen van de verzelfstandiging van de Rijksbrandweeracademie en de integratie met de Stichting brandweeropleiding in Nederland tot het NIBRA - is hierover niets geregeld. Niet valt in zien dat dit als een kennelijke misslag in het Sociaal Statuut zou moeten worden aangemerkt. Uit het vorenstaande volgt dat besluit van 22 maart 2010 in rechte stand houdt.
4.5. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd en dat het beroep tegen de beslissing van 22 maart 2010 ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 maart 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en A.J. Schaap en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2011.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) B. Bekkers.
HD