[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 maart 2009, 08/1903 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 mei 2011
Namens appellante heeft mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2011. Voor appellante is verschenen, mr. C.A. Pors, advocaat te Oud-Beijerland. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Nieuwenhuijsen, mr. S.J.M. Mackay en B. Treuren, allen werkzaam bij de gemeente Spijkernisse.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
1.1. Appellante is bij besluit van 15 mei 2006 door de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten geïndiceerd voor onder meer 4 tot 6,9 uur huishoudelijke verzorging voor de periode van 12 mei 2006 tot 8 mei 2009. In verband hiermee heeft het zorgkantoor haar bij besluit van 12 maart 2007 over 2007 een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) toegekend van (bruto) € 4977,04.
1.2. Appellante heeft op 11 december 2007 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) bij het College een pgb voor huishoudelijke verzorging aangevraagd.
1.3. In een rapport van 11 december 2007 heeft de gemeentelijke klantmanager C. Reymen advies uitgebracht over het aantal noodzakelijke uren hulp bij de huishoudelijke verzorging. Daartoe heeft Reymen een huisbezoek afgelegd. Hij heeft geconcludeerd dat appellante 3 uur en 30 minuten zorg per week nodig heeft.
1.4. Bij besluit van 12 december 2007 heeft het College appellante meegedeeld dat het aantal uren huishoudelijke hulp voor de periode van 1 januari 2008 tot 1 januari 2013 is vastgesteld op 3 uur en 30 minuten per week. Op basis van een uurtarief van € 16,50 heeft het College haar voor het jaar 2008 een pgb toegekend van € 3003,--.
1.5. Bij besluit van 18 maart 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 december 2007 gegrond verklaard en dat besluit herroepen, voor zover het betreft het aantal uren zorg en de omvang van het pgb. Het College acht 4 uur huishoudelijke hulp noodzakelijk en verleent daarvoor een pgb voor 2008 van € 3.432,--.
Hieraan ligt het volgende ten grondslag: er is geen reden voor afwijking van de normering uit het gemeentelijk beleid. De grootte van de woning en de eventuele aanwezigheid van een voor- en achtertuin spelen geen rol bij de berekening van het aantal minuten zorg. In beginsel worden slechts de huiskamer en de slaapkamer, de overige gebruiksruimten alsmede maximaal één kamer extra in de berekening van de hoeveelheid tijd betrokken. Er wordt wel alsnog rekening gehouden met tijd voor het doen van boodschappen (30 minuten). Extra tijd is ook mogelijk voor extra bewassing als gevolg van een medische noodzaak, voor zover de noodzaak daarvan wordt aangetoond. Omdat appellante echter niet wil meewerken aan een onderzoek van de GGD op dit punt, wordt hiervoor geen extra tijd berekend. Er wordt voorts geen rekening gehouden met extra tijd voor stof afnemen in verband met COPD, omdat niet is gebleken van een allergie. Niet is gebleken dat appellante niet in staat is af te wassen. Het College ziet ten slotte geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 maart 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtgevolgen van het besluit van 17 december 2008 in stand blijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat het College hangende het beroep bij de rechtbank het bestreden besluit zodanig heeft gewijzigd, dat appellante met ingang van 1 januari 2008 alsnog in aanmerking komt voor 6 uur en 5 minuten huishoudelijke hulp per week. Het College heeft daarbij aangegeven dat over 2008 over het verschil van 125 minuten per week alsnog een pgb wordt toegekend en uitbetaald, voor zover appellante kan aantonen dat zij het bijbehorende bedrag aan huishoudelijke hulp heeft besteed. De rechtbank merkt dit nadere standpunt aan als een heroverweging van het primaire besluit en is van oordeel dat de rechtsgevolgen hiervan in stand kunnen blijven, omdat hetgeen appellante heeft aangevoerd er niet toe kan leiden dat dit standpunt van het College onjuist is. Het beleid acht de rechtbank niet onredelijk en het GGD-rapport van 10 december 2008, waarop het nadere standpunt van het College is gebaseerd, acht de rechtbank niet onjuist. Ten slotte overweegt de rechtbank dat het College niet kan worden verweten dat appellante niet eerder aanspraak heeft kunnen maken op de extra uren geïndiceerd zorg, omdat appellante - in reactie op het verzoek van de GGD van 3 maart 2008 - niet heeft willen meewerken aan het onderzoek van de GGD naar haar gezondheidstoestand.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij vindt 6 uur en 5 minuten voor hulp bij het huishouden onvoldoende. Het College heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de standpunten van partijen zal, voor zover van belang, hierna bij de beoordeling worden ingegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
“ (…)
g. maatschappelijke ondersteuning: (…)
5°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;
6°. het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer; (…).”
4.1.2. Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem onder meer in staat stellen om een huishouden te voeren.
4.1.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.1.4. Artikel 6 van de Wmo bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze biedt tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.
4.1.5. Artikel 26, eerste lid, van de Wmo luidt:
“1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.”
4.2.1. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Spijkenisse uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Gemeente Spijkenisse 2007 (hierna: Verordening).
4.2.2. Artikel 9 van de Verordening luidt:
“De door het college, ter compensatie van beperkingen tengevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouding, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
a. een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij huishouden;
b. hulp bij huishouden in natura;
c. een persoonsgebonden budget/financiële tegemoetkoming, te besteden aan hulp bij het huishouden.”
4.2.3. Artikel 12 van de Verordening luidt:
“De omvang van de voorziening huishoudelijke hulp wordt door het college vastgelegd in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Spijkenisse (2007).”
4.2.4. Artikel 13 van de Verordening luidt:
“De bedragen die in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt, worden jaarlijks door het College vastgesteld en vastgelegd in Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Spijkenisse (2007).”
4.2.5. Ingevolge artikel 6 van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Spijkenisse (hierna: Besluit) wordt de omvang van de hulp bij het huishouden, als bedoeld in artikel 12 van de Verordening, uitgedrukt in het aantal uren per week.
4.2.6. Ter invulling van zijn bevoegdheid tot verstrekking van individuele voorzieningen heeft het College beleidsregels (hierna: Beleidsregels) vastgesteld.
4.3.1. Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 17 december 2008 in stand zijn gelaten. De Raad stelt vast dat het College bij brief van 17 december 2008 aan de rechtbank heeft meegedeeld dat appellante met ingang van 1 januari 2008 alsnog in aanmerking wordt gebracht voor 6 uur en 5 minuten huishoudelijke hulp per week. De rechtbank heeft appellante deze brief toegezonden. De Raad merkt deze brief aan als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien dit besluit wijziging brengt in het besluit van 18 maart 2008, had het beroep door de rechtbank op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb moeten worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 december 2008.
4.3.2. Naar het oordeel van de Raad is de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het besluit van 17 december 2008 in stand te laten onjuist. Uit de overwegingen in de aangevallen uitspraak begrijpt de Raad dat de rechtbank dat besluit rechtmatig acht. In dat geval had het beroep tegen dat besluit ongegrond moeten worden verklaard. Reeds hierom kan de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten geen stand houden.
4.3.3. In dit geding ligt de vraag voor of appellante een zodanige voorziening is geboden dat haar beperkingen om zelf in het huishouden te voorzien worden gecompenseerd. Appellante acht de tijd die voor een aantal specifiek door haar benoemde huishoudelijke werkzaamheden is toegekend, te gering. Daarnaast heeft zij gronden gericht tegen de wijze waarop zij haar pgb moet verantwoorden en tegen de wijze en omvang van uitbetalen. Over deze gronden oordeelt de Raad als volgt.
4.4. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 december 2008 (LJN BG6612), onder r.o. 4.2.2, heeft geoordeeld legt artikel 4 van de Wmo het College de plicht op om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Gelet op het tweede lid van dat artikel dient een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk dient te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het College bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.
4.5.1. In het schema behorend bij hoofdstuk 4.2 van de Beleidsregels is vermeld welke tijden gemoeid zijn met het stofzuigen / dweilen in woonkamer / slaapkamer (20 minuten per week) en met het stofzuigen / dweilen van maximaal 1 extra kamer (10 minuten per week). Behalve wanneer het gaat om het stofzuigen / dweilen in de slaapkamers van
kinderen die jonger zijn dan twaalf jaar wordt geen tijd gerekend voor het stofzuigen / dweilen in andere verblijfsruimten.
4.5.2. Het College heeft bij het besluit van 17 december 2008 voor het schoonhouden van de woonkamer / slaapkamer en één extra kamer 30 minuten gerekend. Volgens het College kan worden afgeweken van het aantal in de Beleidsregels genoemde verblijfsruimten, indien de noodzaak daartoe aanwezig is. Een dergelijke situatie deed zich volgens het College echter in het geval van appellante niet voor.
4.5.3. Appellante stelt dat zij meer kamers gebruikt dan waar het College van is uitgegaan en dat die kamers ook schoon gehouden moeten worden. Zij acht de voor het schoonhouden van haar kamers geïndiceerde tijd onvoldoende.
4.5.4. De Raad stelt vast dat het College met de voor het schoonhouden van de kamers geïndiceerde tijd van 30 minuten per week heeft gehandeld in overeenstemming met de Beleidsregels zoals weergegeven onder 4.5.1. Appellante heeft haar stelling dat zij meer kamers in gebruik heeft dan waar het College van is uitgegaan niet aannemelijk gemaakt. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante in de woonkamer slaapt, de zonnebank, die in een andere kamer staat, niet meer gebruikt, één kamer gebruikt voor het opbergen van kleding en voor het strijken en dat haar wasmachine in de zolderruimte staat. Voor het College bestond dan ook geen aanleiding om van meer dan drie kamers uit te gaan. Ook overigens heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 (slot) van de Awb op grond waarvan het College van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.6.1. Appellante maakt bezwaar tegen het berekenen van slechts 5 minuten per week voor ramen zemen en beroept zich op de norm van 5 minuten per week per raam, zoals deze is opgenomen in de Beleidsregels.
4.6.2. Het College stelt zich op het standpunt dat de in de Beleidsregels opgenomen norm van 5 minuten per week per raam een verschrijving is en dat zijn vaste gedragslijn is dat 5 minuten per week voor het zemen van alle ramen gezamenlijk wordt berekend. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de ramen eens per maand worden gezeemd.
4.6.3. De Raad stelt vast dat in de, bij het onder 1.3 vermelde indicatieadvies behorende rekenmodule HH1, voor de activiteit ‘ramen zemen binnen’ als standaard aantal minuten 5 is vermeld. Daarin ziet de Raad een bevestiging van het standpunt van het College dat er sprake is van een verschrijving en dat in de praktijk van een vaste norm van 5 minuten per week voor ramen zemen wordt uitgegaan. Deze verschrijving kon appellante redelijkerwijs duidelijk zijn, omdat ramen van binnen niet wekelijks plegen te worden gezeemd en 5 minuten per week per raam, uitgaande van éénmaal zemen per maand, tot een ver van de werkelijkheid afstaand resultaat zou leiden.
Extra vervuiling ten gevolge van rookverslaving
4.7.1. Appellante betoogt dat het College extra tijd had moeten rekenen voor extra schoonmaakwerkzaamheden in verband met haar rookverslaving.
4.7.2. Het College neemt het standpunt in dat extra vervuiling ten gevolge van het roken tot de verantwoordelijkheid van appellante behoort en daarom niet leidt tot meer uren.
4.7.3. De Raad is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van extra vervuiling die noodzaakt tot meer schoonmaakwerkzaamheden dan die waarvoor het College huishoudelijke hulp heeft toegekend. Dat er sprake is van meer aanslag betekent op zichzelf genomen niet, dat in een hogere frequentie dan éénmaal per week (voor de ramen: per maand) schoongemaakt zou moeten worden.
4.8.1. In het schema behorend bij hoofdstuk 4.2 van de Beleidsregels is vermeld dat de tijd voor verzorging van kleding / linnengoed 50 minuten per week bedraagt. Verder is vermeld dat voor bedlegerige patiënten de totale tijdsduur wordt vermenigvuldigd met factor 1,5. Hetzelfde geldt voor extra bewassing die een medische oorzaak heeft.
4.8.2. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat met het min of meer bedlegerig zijn van appellante en de noodzaak tot frequenter wassen in verband met transpiratie rekening is gehouden door geen 50 minuten, maar één uur en veertig minuten per week te rekenen.
4.8.3. Appellante betoogt dat twee wassen per week onvoldoende zijn om haar beddengoed en kleding schoon te kunnen houden. Zij verschoont haar bed driemaal per week en door de overmatige transpiratie moet ook haar kleding frequenter worden gewassen.
4.8.4. De Raad stelt vast dat het College door in verband met het min of meer bedlegerig zijn van appellante en met de noodzaak tot frequenter wassen één uur en veertig minuten te rekenen heeft gehandeld in overeenstemming met de Beleidsregels zoals weergegeven onder 4.8.1. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 (slot) van de Awb op grond waarvan het College van de beleidsregels had moeten afwijken. De Raad merkt in dit verband op dat appellante er ten onrechte van uit gaat dat het College zich op het standpunt heeft gesteld dat twee wassen voldoende zijn om haar kleding en beddengoed schoon te houden. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de verzorging van kleding en linnengoed één uur en veertig minuten voldoende zijn.
4.9.1. Appellante is het niet eens met de slotpassage in het nieuwe besluit van 17 december 2008, waarin wordt gesteld dat het pgb over het extra toegekend bedrag op basis van 125 minuten per week voor het jaar 2008 alsnog wordt toegekend en uitbetaald, voor zover zij kan aantonen dat zij het bijbehorende bedrag aan huishoudelijke hulp heeft besteed. Door gebrek aan geld heeft zij in 2008 nauwelijks meer kosten voor huishoudelijke verzorging gemaakt dan haar al aan pgb was toegekend.
4.9.2. Het College heeft zijn standpunt hierover bij brief van 2 februari 2009 aan de rechtbank genuanceerd en is bereid om de vermeerdering over 2008 en de eerste maanden van 2009 in een keer uit te betalen, waarbij na afloop van het jaar 2009 een definitieve controle kan plaatsvinden over de besteding van de gelden die zijn verstrekt over de jaren 2008 en 2009. Hierdoor krijgt appellante de gelegenheid om achterstallige schoonmaakklussen te laten uitvoeren in de in 2009 gelegen perioden die haar uitkomen.
4.9.3. Naar het oordeel van de Raad is het College met de in 4.9.2 verwoorde wijze van verantwoorden voldoende tegemoetgekomen aan het door appellante gestelde probleem.
4.10.1. Appellante betoogt dat het haar toekomende extra bedrag aan pgb in verband met de bij het besluit van 17 december 2008 gewijzigde indicatie van uren te laat respectievelijk niet volledig is uitbetaald.
4.10.2. Het tijdstip van betalen is een feitelijke handeling die niet tot de omvang van dit geding behoort. Ook het besluit tot vaststelling van het pgb voor 2008 staat in dit geding niet ter beoordeling, zodat de Raad de hiertegen gerichte beroepsgronden onbesproken moet en zal laten.
4.11. De Raad komt op grond van hetgeen onder 4.3.3 tot en met 4.10.2 is overwogen tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van 17 december 2008 ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 december 2008 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.