[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 2 februari 2009, 08/1092 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 4 mei 2011
Namens appellante heeft mr. A.W.M. Willems, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft Svb bij brief van 27 oktober 2010 een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2011. Appellante is daarbij in persoon verschenen bijgestaan door mr. Willems, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
1.1. Appellante heeft vanaf 1975 ongehuwd samengewoond met [S.]. Uit deze relatie is [in] 1991 een kind, [J.], geboren. Bij beschikking van de Kantonrechter te Arnhem van 17 mei 1991 zijn appellante en [S.] bekleed met de ouderlijke macht. [S.] is [in] 1994 overleden.
1.2. In januari 1995 heeft appellante bij de Svb een aanvraag ingediend om een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), ter grootte van het verschil tussen een uitkering voor een weduwe met een kind jonger dan 18 jaar en die voor een weduwe zonder kind. Daarbij heeft appellante onder meer aangevoerd dat sprake is van discriminatie van kinderen die buiten een huwelijk zijn geboren ten opzichte van kinderen geboren binnen een huwelijk.
1.3. Bij besluit van 16 maart 1995 heeft de Svb deze aanvraag van appellante afgewezen. Daartoe is kort samengevat overwogen dat appellante niet als weduwe in de zin van de AWW kon worden aangemerkt, aangezien zij niet met [S.] was gehuwd en dat geen recht bestaat op een wezenpensioen, omdat [J.] door het overlijden van haar vader niet ouderloos is geworden.
1.4. De door appellante tegen dit besluit aanhangig gemaakte procedures hebben uiteindelijk geleid tot de uitspraak van de Raad van 11 maart 1998 (97/4373 AWW). In deze uitspraak is de Raad tot de slotsom gekomen dat de weigering van de gevraagde uitkering niet kan worden aangemerkt als zijnde in strijd met een in enige verdragsbepaling neergelegd verbod tot het maken van onderscheid. Daarbij heeft de Raad erop gewezen dat met betrekking tot het recht op wezenpensioen geen onderscheid wordt gemaakt dat enig verband houdt met de aanwezigheid van een huwelijk. Als voorwaarde voor een wezenpensioen geldt uitsluitend, voor zover hier van belang, de hoedanigheid van eigen, door het overlijden van de verzekerde ouderloos geworden kind, aan welke voorwaarde in casu niet werd voldaan.
1.5. Appellante heeft vervolgens een klacht ingediend bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), wegens schending van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het EHRM heeft deze klacht op 16 december 2003 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is overwogen dat de AWW niet voorzag in een aanspraak op een uitkering ten behoeve van kinderen die één van hun ouders hadden verloren. Naar het oordeel van het EHRM had [J.] dus geen recht op enige uitkering en vielen de feiten in deze zaak niet binnen de scope van artikel 1 van het Eerste Protocol.
1.6. Na de inwerkingtreding van de Algemene nabestaandenwet (ANW), op 1 juli 1996, heeft appellante tevens een aanvraag om een halfwezenuitkering ingediend bij de Svb.
1.7. Bij besluit van 7 april 1997 heeft de Svb geweigerd een halfwezenuitkering aan appellante toe te kennen, omdat het overlijden van [S.] heeft plaatsgevonden voor 1 juli 1996 zodat appellante niet als nabestaande ingevolge de ANW aangemerkt kan worden. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.8. Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 21 juli 2006 (LJN AY5560) heeft appellante in januari 2007 telefonisch verzocht om toekenning van een halfwezenuitkering.
1.9. Bij besluit van 31 augustus 2007 heeft de Svb aan appellante met ingang van januari 2006 een halfwezenuitkering toegekend. Daarbij is aangegeven dat deze uitkering eindigt als [J.] de leeftijd van 18 jaar bereikt of tot het huishouden van een ander gaat behoren.
1.10. Het namens appellante gemaakte bezwaar tegen de ingangsdatum van de toegekende halfwezenuitkering is bij besluit op bezwaar van 9 mei 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in dat artikel. Voorts is overwogen dat de Svb weliswaar heeft aangegeven dat sprake is van een bijzonder geval, maar dat nu het gezinsinkomen van appellante van januari 2001 tot januari 2006 meer heeft bedragen dan het netto sociaal minimumloon er voor de Svb geen aanleiding was de halfwezenuitkering met een verdergaande terugwerkende kracht toe te kennen.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de samenhang tussen de artikelen 33, lid 4, van de ANW en 4:6 van de Awb heeft miskend door vast te stellen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. Nu de Svb heeft aangenomen dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 33, lid 4, van de ANW is tevens sprake van een nieuw gebleken feiten of omstandigheden. Voorts is appellante van mening dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 4:6 een bevoegdheid van de Svb bevat die een herzieningsplicht wordt indien sprake is van een schending van verdragsrecht. Ten slotte is aangevoerd dat deze zaak niet wezenlijk verschil van de categorie zaken waarin de Svb na het arrest Wessels-Bergervoet van 4 juni 2002 (LJN AN6996) beleid heeft gemaakt op grond waarvan het pensioen met volledige terugwerkende kracht kon worden herzien.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat het verzoek van appellante van januari 2007 om toekenning van een halfwezenuitkering aangemerkt moet worden als een herhaalde aanvraag, nu de Svb bij zijn - rechtens onaantastbaar geworden - besluit van 7 april 1997 al eerder had geweigerd een halfwezenuitkering aan appellante toe te kennen ten behoeve van [J.]. De Svb heeft bij de beoordeling van deze herhaalde aanvraag, kennelijk met inachtneming van ’s Raads vaste rechtspraak voor gevallen als het onderhavige waarin een duuraanspraak aan de orde is, een onderscheid gemaakt tussen het verleden en de toekomst. Nu de Svb met ingang van januari 2006 een halfwezenuitkering aan appellante heeft toegekend is tussen partijen nog in geschil of de Svb terecht heeft besloten de halfwezenuitkering niet met een verdergaande terugwerkende kracht dan per januari 2006 toe te kennen.
4.2. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. In het kader van de toetsing door de bestuursrechter kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.3. Naar het oordeel van de Raad is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden niet gebleken. Volgens vaste jurisprudentie vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen niet in rechte is opgekomen. Bij een novum dient het te gaan om een feit of omstandigheid dat ziet op het oorspronkelijke besluit. In casu is daaraan niet voldaan. Het feit dat de Svb in het kader van de beoordeling van de ingangsdatum van de uitkering heeft aangenomen dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 33, lid 4 van de ANW, betekent niet dat tevens sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid.
4.4. Naar aanleiding van de stelling van appellante, dat de Svb op grond van het arrest van Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 januari 2004, C-453, Kühne & Heitz, gehouden is ook Inzichten van het Comité voor de rechten van de Mens met terugwerkende kracht rekening te houden, merkt de Raad het volgende op. In genoemd arrest heeft het Hof overwogen dat een bestuursorgaan verplicht is een onherroepelijk geworden besluit opnieuw te onderzoeken ten aanzien van de toepassing van communautair recht op grond van nieuwe jurisprudentie, indien aan een aantal voorwaarden is voldaan. Voor zover al aangenomen zou kunnen worden dat deze voorwaarden ook gelden voor de toepassing van andere verdragen, zoals in casu het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), dan moet de Raad vaststellen dat in casu niet aan de door het Hof gestelde voorwaarden is voldaan, nu appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 7 april 1997, waarbij is geweigerd een halfwezenuitkering aan haar toe te kennen. Hetgeen is vermeld in de door appellante genoemde brief van de Minister van Justitie van 12 augustus 2005, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
4.5. Ten aanzien van de stelling van appellante dat de Svb in haar geval anders handelt dan de Svb heeft gehandeld met betrekking tot personen die op grond van het arrest Wessels-Bergervoet aanspraak konden maken op een hoger pensioen, merkt de Raad op dat de Svb in de loop van deze procedure genoegzaam heeft gemotiveerd waarom ten aanzien van bepaalde groepen personen toen gekozen is voor een andere benadering. Van een verschillende behandeling van overigens vergelijkbare gevallen is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake.
4.6. Ook overigens heeft de Raad geen grond gevonden voor het oordeel dat de Svb bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
4.7. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2011.