ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2992 WWB+09/2993 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, waarin de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante werd behandeld. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande ouder. Na een onderzoek door de sociale recherche werd vastgesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, die geregistreerd stond als eigenaar van een auto die door appellante werd gebruikt. Dit leidde tot de intrekking van de bijstandsuitkering per 1 december 2007 en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand over de periode van 1 december 2006 tot 30 november 2007. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de intrekking van de bijstand gegrond, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het besluit van het dagelijks bestuur. Appellanten gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij betoogden dat het dagelijks bestuur niet had aangetoond dat zij een gezamenlijke huishouding voerden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting had gehandeld door niet te melden dat zij met appellant samenwoonde. De Raad concludeerde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de argumenten van appellanten niet tot een ander oordeel konden leiden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/2992 WWB
09/2993 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante) en [Appellant] (hierna: appellant), beiden wonende [woonp[woonplaats]]
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 21 april 2009, 08/853 en 08/732 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeente Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van Braam heeft laten weten niet meer als gemachtigde van appellanten op te treden, waarna mr. W.M. Bierens, advocaat te Assen, zich als gemachtigde van appellante heeft gesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 22 maart 2011. Partijen, van wie appellante met voorafgaand bericht, zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellante is met ingang van 1 juli 2006 bijstand toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Nadat was geconstateerd dat appellante de beschikking had over een auto die ten name van appellant was geregistreerd bij de Rijksdienst Wegverkeer, heeft de Unit Handhaving, regio Assen, van de ISD Assen (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat verband is dossieronderzoek verricht, zijn observaties verricht, zijn getuigen gehoord en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 8 januari 2008.
1.2. De resultaten van het onderzoek zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 7 december 2007 de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2007 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met appellant. Bij besluit van 10 juli 2008 is het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2007 ongegrond verklaard, waarbij als wettelijke grondslag voor de beëindiging (intrekking) de artikelen 43 en 44 van de WWB zijn genoemd.
1.3. Bij besluit van 5 maart 2008 heeft het dagelijks bestuur voorts de bijstand van appellante over de periode van 1 december 2006 tot en met 30 november 2007 ingetrokken op de grond dat appellante in die periode, zonder daarvan mededeling te hebben gedaan, met appellant een gezamenlijke huishouding vierde. Tevens zijn de in die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.394,11 van appellanteen mede van appellant teruggevorderd. Het tegen het besluit van 5 maart 2008 gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 mei 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 10 juli 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, omdat het op een onjuiste wettelijke grondslag berust, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 mei 2008 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het dagelijks bestuur terecht aangenomen dat appellante in de te beoordelen periode, de periode van 1 december 2006 tot en met 11 december 2007, met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd zonder daarvan aan het dagelijks bestuur mededeling te hebben gedaan.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 10 juli 2008 geheel in stand blijven. Appellanten kunnen zich voorts niet verenigen met de ongegrondverklaring van hun beroep tegen het besluit van 7 mei 2008. Naar de mening van appellanten heeft het dagelijks bestuur niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode van 1 december 2006 tot 1 november 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellante, waarbij zij erop hebben gewezen dat appellant begin 2007 werkzaam was in de antennebouw in verband waarmee hij door de week in hotels overnachtte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Hetgeen appellanten in hoger beroep naar voren hebben gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen op basis waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen. Ook naar het oordeel van de Raad blijkt uit het proces-verbaal van het verhoor van appellante op 29 november 2007 dat appellant sedert 1 december 2006 zijn hoofdverblijf in de woning van appellante aan [naam straat] te [woonplaats] had. Appellant beschikte over een sleutel van de woning van appellante, ging van daaruit naar zijn werk en keerde er na zijn werk weer naar terug, sliep er, at er, had er zijn kleding, laptop en administratie. De kinderen van appellant sliepen in de woning van appellante in de weekeinden dat zij bij appellant waren. De verklaring van appellante wordt bevestigd door de door appellant tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring, de getuigenverklaringen en de observaties. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat, indien appellant begin 2007 in verband met zijn werk vaak in hotels sliep, dat gegeven er niet aan af doet dat hij ook in die periode zijn hoofdverblijf bij appellante had. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat in de situatie van appellanten ook werd voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg, in welk verband de Raad volstaat met een verwijzing naar de overwegingen ter zake in de aangevallen uitspraak.
4.2. Aangezien appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan het dagelijks bestuur niet heeft medegedeeld dat zij met appellant in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerde, was het dagelijks bestuur bevoegd om de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken over de periode van 1 december 2006 tot en met 11 december 2007.
4.3. Appellante heeft de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking, noch de op de intrekking steunende bevoegdheid tot terugvordering en de uitoefening van die bevoegdheid bestreden. Evenmin heeft appellant de bevoegdheid tot medeterugvordering van hem en de uitoefening van die bevoegdheid bestreden.
4.4. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.L.G. Boot.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
EW