ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2822 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na ontvangst van nalatenschap

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem aan appellant, die in verband met de erfenis van zijn moeder een bedrag heeft ontvangen. Appellant ontving sinds augustus 1991 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft op 10 oktober 2007 besloten om de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 februari 2005 tot en met 30 juni 2006 terug te vorderen, omdat appellant in die periode middelen had ontvangen uit een nalatenschap. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het College heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 8.600,89.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van het College ongegrond verklaard. Appellant stelde dat het bedrag dat hij had ontvangen niet afkomstig was uit een erfenis, omdat zijn moeder nog in leven was. De rechtbank oordeelde echter dat de herkomst van het bedrag niet relevant was voor de bevoegdheid tot terugvordering.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de herkomst van de middelen wel degelijk van belang is voor de beoordeling van de terugvordering. De Raad heeft vastgesteld dat appellant inderdaad een bedrag van € 18.500,-- heeft ontvangen als nalatenschap van zijn moeder, die op 10 februari 2005 is overleden. Dit bedrag moet worden toegerekend aan de periode waarover het College de bijstandsuitkeringen heeft teruggevorderd.

De Raad concludeert dat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

09/2822 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank van 20 april 2009, 08/2155 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.A.A. van Wees, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds augustus 1991 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 23 juni 2006 en 8 augustus 2006 zijn op de girorekening van appellant bedragen bijgeschreven van
€ 15.000,-- en € 3.500,--, afkomstig van de notaris in verband met de nalatenschap van de moeder van appella[J.H.]] Na blokkering van de betaling van de bijstand per 1 juli 2006, is de bijstand bij besluit van 10 oktober 2007 per 1 juli 2006 beëindigd (lees: ingetrokken). Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Bij besluit van - eveneens - 10 oktober 2007 heeft het College de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 februari 2005 tot en met 30 juni 2006 tot een bedrag van € 10.631,63 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, sub 1, van de WWB van appellant teruggevorderd. Het College heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant in verband met het overlijden van zijn moeder op 10 februari 2005 naderhand een erfenis heeft ontvangen en daardoor met betrekking tot deze periode over in aanmerking te nemen middelen beschikt.
1.3. Bij besluit van 31 maart 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 oktober 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard en het van appellant terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 8.600,89.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 maart 2008 ongegrond verklaard. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat het door hem ontvangen bedrag van € 18.500,-- niet afkomstig is uit een erfenis, aangezien zijn moeder nog in leven is, heeft de rechtbank overwogen dat de herkomst van het bedrag voor de bevoegdheid tot terugvordering niet van belang is.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat zijn moeder en zijn vader allebei nog in leven zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Anders dan de rechtbank acht de Raad de herkomst van de door appellant verkregen middelen wel van belang voor de beoordeling van de bevoegdheid tot terugvordering, nu die bevoegdheid op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, sub 1, van de WWB immers slechts aanwezig is indien sprake is van middelen die kunnen worden toegerekend aan de periode vanaf 10 februari 2005.
4.2. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft bestreden dat de naam van zijn moeder [J.H.] is en dat zij gehuwd is geweest met [E.] Op grond van de beschikbare gegevens, waaronder de op de giroafschriften vermelde beschrijving “nal. mw. [J.H.]”, een brief van de notaris aan appellant van 21 juni 2006 en een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie, stelt de Raad vast dat de moeder van appellant op 10 februari 2005 is overleden en dat appellant in juni en augustus 2006 een bedrag van € 18.500,-- heeft ontvangen als nalatenschap. Dit bedrag moet worden toegerekend aan de periode vanaf 10 februari 2005.
4.3. Uit het onder 4.1 en 4.2 overwogene volgt dat het College bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 februari 2005 tot en met 30 juni 2006 van appellant terug te vorderen. Appellant heeft de wijze waarop het College van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.4. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.
(get.) J.N.A. Bootsma.
(get.) J. van Dam.
HD