ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3755
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstand na ontvangst van nalatenschap
In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem aan appellant, die in verband met de erfenis van zijn moeder een bedrag heeft ontvangen. Appellant ontving sinds augustus 1991 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft op 10 oktober 2007 besloten om de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 februari 2005 tot en met 30 juni 2006 terug te vorderen, omdat appellant in die periode middelen had ontvangen uit een nalatenschap. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het College heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 8.600,89.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van het College ongegrond verklaard. Appellant stelde dat het bedrag dat hij had ontvangen niet afkomstig was uit een erfenis, omdat zijn moeder nog in leven was. De rechtbank oordeelde echter dat de herkomst van het bedrag niet relevant was voor de bevoegdheid tot terugvordering.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de herkomst van de middelen wel degelijk van belang is voor de beoordeling van de terugvordering. De Raad heeft vastgesteld dat appellant inderdaad een bedrag van € 18.500,-- heeft ontvangen als nalatenschap van zijn moeder, die op 10 februari 2005 is overleden. Dit bedrag moet worden toegerekend aan de periode waarover het College de bijstandsuitkeringen heeft teruggevorderd.
De Raad concludeert dat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.