ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2620 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede om het resterende teruggevorderde bedrag kwijt te schelden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het verzoek van appellant om het resterende teruggevorderde bedrag kwijt te schelden, werd afgewezen. Appellant had eerder bijstand ontvangen van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, maar deze bijstand werd ingetrokken op basis van schending van de inlichtingenverplichting. Het College had een bedrag van € 12.267,74 teruggevorderd van appellant en zijn echtgenote. Appellant verzocht in juni 2008 om kwijtschelding van het resterende bedrag, maar dit verzoek werd afgewezen op basis van de Beleidsregel Terugvordering 2004. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het beleid van het College niet in strijd is met enige algemeen verbindende voorschrift en dat het binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft. Appellant voldeed niet aan de voorwaarden van artikel 6 van het beleid om af te zien van verdere invordering, aangezien hij niet aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van verdere invordering af te zien, ondanks de persoonlijke omstandigheden van appellant, zoals het overlijden van zijn echtgenote en zijn financiële situatie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

De uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier, en is openbaar uitgesproken op 3 mei 2011.

Uitspraak

09/2620 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant]i, wonende te [woonplaats] (België) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 maart 2009, 08/5420 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G.M Frerix, advocaat te Ede, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Frerix. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok, werkzaam bij de gemeente Ede.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 22 januari 2007 heeft het College de naar de norm voor gehuwden berekende bijstand van appellant en zijn echtgenote over bepaalde perioden tussen oktober 2000 en juni 2006 ingetrokken op de grond dat vanwege schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen. Tevens heeft het College bij dat besluit de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand en langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 12.267,74 van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd. Het tegen het besluit van 22 januari 2007 gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Tussen partijen is niet in geschil dat de terugvordering nadien in rechte onaantastbaar is geworden.
1.2. Ter aflossing van de vordering heeft de gemeente Ede van 1 januari 2007 tot appellants vertrek naar het buitenland in november 2007 maandelijks een bedrag ingehouden op de uitkering. Nadat appellant was teruggekeerd uit het buitenland en hem met ingang van 8 mei 2008 opnieuw bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20% is toegekend, is met ingang van die datum opnieuw een bedrag ingehouden op zijn uitkering ter aflossing van de vordering. Per 1 juni 2008 is de bijstand beëindigd en vindt invordering plaats via beslag op de aan appellant, in verband met het overlijden van zijn echtgenote [in] 2008, toegekende uitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet.
1.3. Met een brief van 17 juni 2008 heeft appellant zich tot het College gewend met het verzoek het resterende teruggevorderde bedrag kwijt te schelden.
1.4. Het College heeft dit verzoek bij besluit van 23 juni 2008, onder verwijzing naar artikel 6 van de Beleidsregel Terugvordering 2004, afgewezen.
1.5. Bij besluit van 21 oktober 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van verdere invordering af te zien. Appellant heeft daarbij gewezen op het overlijden van zijn echtgenote, de zorg voor zijn kinderen, zijn benarde financiële situatie en zijn medische situatie. Ter onderbouwing van zijn financiële en medische situatie heeft appellant diverse stukken overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de artikelen 58 en 59 van de WWB, voor zover hier van belang, meebrengen dat gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Het gaat daarbij - naar uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever - om een discretionaire bevoegdheid. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering moet hierin besloten worden geacht.
4.2. Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het College de Beleidsregel Terugvordering 2004 vastgesteld. In dit beleid is in artikel 7 als uitgangspunt vermeld dat teveel of ten onrechte ontvangen bijstand volledig moet worden terugbetaald en dat slechts zeer terughoudend gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden genoemd in de artikelen 4 tot en met 6. Artikel 4 heeft betrekking op het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering ingeval van schuldsanering, artikel 5 op het afzien van verdere terugvordering bij geringe bedragen (€ 125,00). Artikel 6, eerste lid, bepaalt dat van (verdere) terugvordering kan worden afgezien indien de belanghebbende:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
Het tweede lid bepaalt, voor zover thans van belang, dat de in het eerste lid, onder a en b, genoemde termijn drie jaar is indien de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Voorts is in artikel 3 de mogelijkheid opgenomen op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering.
4.3. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat voornoemd beleid niet in strijd komt met enig algemeen verbindend voorschrift en de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat.
4.4. Vast staat dat appellant ten tijde van het besluit van 21 oktober 2008 niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 van het beleid om af te zien van verdere invordering; hij heeft noch een bedrag overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer afgelost, noch had hij al vijf jaar aan zijn terugbetalingsverplichtingen voldaan.
4.5. De Raad is van oordeel dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen dringende redenen zijn gelegen op grond waarvan van verdere invordering had moeten worden afgezien. De in hoger beroep overgelegde brief van 10 maart 2011, met bijlagen, van de huisarts van appellant over de periode 2006 tot 2008, doet aan het voorgaande niet af, omdat hieruit niet blijkt dat de psychische problematiek van appellant (enkel) verband houdt met de terug- en invordering. Ook het feit dat appellant als gevolg van de terugvordering schulden blijft houden en daardoor als alleenstaande met vijf opgroeiende kinderen in een moeilijke financiële situatie verkeert, kan niet aangemerkt worden als een dringende reden. Daarbij tekent de Raad aan dat appellant, indien hij meent dat zijn financiële situatie daartoe aanleiding geeft, het College kan verzoeken om zijn aflossingscapaciteit opnieuw te berekenen.
4.6. Tot slot ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van de beleidsregels de restvordering geheel of gedeeltelijk had moeten kwijtschelden.
4.7. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.
(get.) J.N.A. Bootsma.
(get.) J. van Dam.
HD