ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/859 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van onjuiste woonsituatie

In deze zaak heeft appellant, die eerder woonachtig was op een bepaald adres, een aanvraag om bijstand ingediend op 6 maart 2008. De aanvraag werd afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, omdat appellant onjuiste en onvolledige gegevens had verstrekt over zijn woonsituatie. Tijdens huisbezoeken op 7 en 8 april 2008 door handhavingspecialisten van de gemeente, werd vastgesteld dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. Appellant verklaarde dat hij op een luchtbed sliep en dat er geen persoonlijke spullen aanwezig waren, wat de twijfels over zijn woonadres versterkte. Het College handhaafde de afwijzing van de aanvraag na bezwaar, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de resultaten van het onderzoek voldoende grondslag bieden voor de afwijzing van de aanvraag. De Raad benadrukte dat de woon- en leefsituatie van de aanvrager cruciaal is voor het recht op bijstand en dat appellant niet de juiste informatie had verstrekt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aanvraag terecht was afgewezen. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 3 mei 2011.

Uitspraak

09/859 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], voorheen wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2008, 08/3247 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Beekelaar, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Voor appellant is verschenen mr. Beekelaar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 6 maart 2008 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Daarbij heeft hij aangegeven inwonend te zijn op het adres [naam straat] te [woonplaats].
1.2. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben twee handhavingspecialisten van de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: de dienst) op maandag 7 april 2008 een huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven woonadres. Bij dat bezoek is appellant niet aangetrof[P.] hoofdbewo[P.].] heeft de woning getoond en bij die gelegenheid onder meer verklaard dat appellant drie tot vier dagen per week op een luchtbed in de woonkamer of op de bank slaapt, dat er geen kleding of administratie van appellant aanwezig is, dat appellant op vrijdag voor het laatst bij hem in de woning geslapen heeft en dat hij zijn luchtbed heeft meegenomen. De handhavingspecialisten hebben een brief voor appellant achtergelaten, waarin hem is verzocht om op dinsdag 8 april 2008 op het kantoor van de dienst te verschijnen. Appellant heeft zich op 8 april 2008 gemeld en verklaard dat hij de afgelopen drie weken - met uitzondering van één nacht - heeft geslapen op het adres [naam straat] te [woonplaats], dat hij op een luchtbed in de woonkamer slaapt, dat hij het luchtbed in de ochtend leeg laat lopen en opruimt in de rommelkamer, dat zijn kleding zich in een tas in de rommelkamer bevindt en dat zijn medicijnen en een map met administratie in een la in de keuken liggen. De overeengekomen huurprijs van € 10,00 per dag heeft appellant nog niet kunnen voldoen. Aansluitend aan dit gesprek is een huisbezoek afgelegd. Tijdens dit huisbezoek heeft appellant een luchtbed getoond, vijf natte overhemden, zes natte t-shirts, enkele op zijn naam gestelde brieven en een doosje met medicijnen.
1.3. De resultaten van het onderzoek, zoals neergelegd in een rapport van 10 april 2008, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 21 april 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2008, de aanvraag van appellant af te wijzen. Daartoe is overwogen, zoals ter zitting door de gemachtigde van het College nader is toegelicht, dat uit onderzoek is gebleken dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres, dat hij de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 juli 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de beoordeling van het recht op bijstand vormt de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste informatie verschaft omtrent zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de resultaten van het onderzoek een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant ten tijde van de aanvraag niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [naam straat] te [woonplaats]. De Raad wijst hierbij op de bevindingen van de huisbezoeken van 7 april 2008 en 8 april 2008. De Raad acht hierbij van belang dat appellant niet beschikte over een eigen kamer in de woning, dat ten tijde van het eerste huisbezoek in het geheel geen kleding en administratie van appellant aanwezig was en dat appellant tijdens het tweede huisbezoek slechts enkele overhemden, t-shirts en een aantal brieven kon tonen. Bovendien hebben appellant en [P.] tegenstrijdige verklaringen afgelegd over het daadwerkelijk verblijf van appellant op het betreffende adres in de periode voorafgaand aan de huisbezoeken.
4.3. Anders dan appellant stelt, zijn de bevindingen van het huisbezoek dat op 18 augustus 2008 is afgelegd naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand - en waarbij is vastgesteld dat appellant wel zijn hoofdverblijf heeft op het adres [naam straat] te [woonplaats] - niet van belang voor de beoordeling van de situatie ten tijde hier in geding. De Raad wijst er voorts op dat de bevindingen van het huisbezoek op 18 augustus 2008 wezenlijk afwijken van de situatie die tijdens de huisbezoeken van 7 en 8 april 2008 is aangetroffen. Tijdens het huisbezoek op 18 augustus 2008 beschikt appellant over een eigen kamer en kan hij meer kledingstukken tonen. De stelling van appellant dat hij ten tijde van de huisbezoeken in april 2008 nog niet in de gelegenheid was geweest de rommelkamer in te richten als slaapkamer, acht de Raad niet overtuigend, nu appellant, naar hij zelf stelt, reeds vanaf oktober 2007 woonachtig zou zijn op het betreffende adres.
4.4. Op grond van hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen is de Raad van oordeel dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt over zijn woonsituatie waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate appellant ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Dit betekent dat de aanvraag van 6 maart 2008 terecht is afgewezen.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.
(get.) J.N.A. Bootsma.
(get.) J. van Dam.
HD