ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2201 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde bezoldiging na ontslag en schorsing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 maart 2010. Appellant, werkzaam als projectleider bij de afdeling Stadsontwikkeling van de gemeente, was eerder disciplinair ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. Na zijn ontslag had de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar op 9 juli 2004 bepaald dat appellant tot zes weken na de beslissing op bezwaar zijn bezoldiging moest ontvangen. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente had echter aangekondigd dat de onverschuldigd betaalde bezoldiging teruggevorderd zou worden zodra de besluiten op bezwaar onherroepelijk waren.

De Centrale Raad oordeelde dat appellant er niet op mocht vertrouwen dat de doorbetaalde bezoldiging hem rechtens toekwam, omdat de betalingen een voorlopig karakter hadden. De Raad bevestigde dat er geen strijd was met de rechtszekerheid of het vertrouwensbeginsel, aangezien het college duidelijk had gemaakt dat terugvordering zou plaatsvinden. Appellant had ook aangevoerd dat de bevoegdheid tot terugvordering na twee jaar was vervallen en dat het college in strijd had gehandeld met de zesmaandenjurisprudentie, maar de Raad oordeelde dat deze argumenten niet opgingen in deze situatie.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering van de bezoldiging rechtmatig was. De uitspraak benadrukt het belang van de voorlopige aard van rechterlijke beslissingen en de verantwoordelijkheden van ambtenaren in het kader van terugvordering van onverschuldigde betalingen.

Uitspraak

10/2201 AW Q.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 maart 2010, 09/1202 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de [naam gemeente] (hierna: college)
Datum uitspraak: 28 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.F.R. Avis, verbonden aan SRK Rechtsbijstand.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C. Beijering-Beck, advocaat te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam in de functie van projectleider bij de afdeling Stadsontwikkeling van de sector Ruimte van de [naam gemeente]. Naar aanleiding van de uitkomst van een disciplinair onderzoek heeft het college aan appellant bij brief van 15 april 2004 het voornemen kenbaar gemaakt om hem wegens zeer ernstig plichtsverzuim - bestaande uit het plegen van valsheid in geschrift, het onderhouden van te nauwe contacten met bouwbedrijven en het afleggen van bordeelbezoek met medewerkers van bouwbedrijven - met ingang van 1 mei 2004 de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. In verband met dat voornemen heeft het college appellant met onmiddellijke ingang geschorst met inhouding van de gehele bezoldiging.
Bij besluit van 4 mei 2004 heeft het college appellant met ingang van 10 mei 2004 disciplinair ontslagen.
1.2. Hangende het bezwaar tegen die schorsing en het ontslag heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar bij uitspraak van 9 juli 2004 het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening te treffen toegewezen en bepaald dat tot zes weken nadat het college de beslissingen op bezwaar heeft verzonden;
- het besluit van 15 april 2004 wordt geschorst, voor zover daarbij is besloten de bezoldiging met ingang van de datum van de schorsing geheel in te houden;
- het besluit van 4 mei 2004 wordt geschorst, voor zover daarbij met ingang van 10 mei 2004 ontslag is verleend;
het college met ingang van 16 april 2004 de betaling van de bezoldiging hervat.
1.3. Bij drie afzonderlijke besluiten van 14 december 2004 heeft het college de bezwaren van appellant tegen de schorsing, de inhouding van zijn salaris met ingang van 16 april 2004 en het ontslag ongegrond verklaart, en die besluiten gehandhaafd. In die besluiten heeft het college aangekondigd voornemens te zijn de naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 juli 2004 eventueel onverschuldigd betaalde bezoldiging, vermeerderd met de wettelijke rente terug te vorderen, op het moment dat de rechtmatigheid van die beslissingen op bezwaar onherroepelijk komt vast te staan.
Het college heeft de salarisbetaling zes weken later, ingaande 25 januari 2005, gestaakt.
1.4. De rechtbank Alkmaar heeft het beroep van appellant tegen de besluiten van 14 december 2004 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 10 januari 2008, 05/6485 AW en verder, is bevestigd.
1.5. Bij besluit van 7 oktober 2008, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 16 maart 2009, heeft het college een bedrag van € 48.661,29 van appellant teruggevorderd, wegens op last van de rechter achteraf bezien onverschuldigd betaalde bezoldiging over de periode van 16 april 2004 tot en met 24 januari 2005.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 16 maart 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het voorlopige karakter van de betaling van de bezoldiging op grond van de voorlopige voorziening, in samenhang met de aankondiging van het college dat tot terugvordering van onverschuldigde betalingen zou worden overgegaan, met zich brengt dat de rechtszekerheid en het beginsel van evenwichtige belangenafweging zich niet verzetten tegen terugvordering van de onverschuldigd betaalde bezoldiging.
3.1. In het hoger beroepschrift is, kort samengevat, aangevoerd dat het college niet bevoegd is genoemd bedrag van appellant terug te vorderen, omdat de bevoegdheid tot terugvordering na twee jaar is vervallen en niet eigenmachtig kan worden verlengd. Voorts is volgens appellant de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie geschonden en heeft het college in strijd gehandeld met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
3.2. Het college heeft zich geschaard achter de aangevallen uitspraak.
4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door appellant is aangevoerd voegt hij daaraan nog het volgende toe.
4.1. De rechtbank heeft onder punt 6 van de aangevallen uitspraak de geldende rechtspraak correct weergegeven. De situatie die aan de orde was in de daar genoemde uitspraak van deze Raad van 12 november 2009, LJN BK3904, maar ook in vele andere uitspraken had steeds betrekking op situaties waarin onverschuldigd werd betaald door een (voor de ambtenaar kenbare) fout van het bestuursorgaan. Die situatie doet zich hier niet voor. De betaling van de bezoldiging over de periode 16 april 2004 tot 25 januari 2005 vond hier immers niet zijn grondslag in een fout van het college, maar in de op verzoek van appellant getroffen voorlopige voorziening van 9 juli 2004.
4.2. Inherent aan een rechterlijke uitspraak in een voorlopige voorziening is dat de getroffen voorziening is gebaseerd op een voorlopig oordeel, waaraan de rechter in de hoofdzaak niet is gebonden. De op grond van een voorlopige voorziening gedane betalingen hebben daarom een voorlopig karakter. De Raad is van oordeel dat appellant er om die reden niet gerechtvaardigd op heeft kunnen vertrouwen dat de op last van de voorzieningenrechter tot en met 24 januari 2005 doorbetaalde bezoldiging hem rechtens toekwam en dat hij die bezoldiging niet behoefde terug te betalen, ook als het college zijn besluitvorming zou handhaven en die besluiten vervolgens in beroep en hoger beroep zouden standhouden.
Integendeel, nu het college bij de beslissingen op bezwaar uitdrukkelijk heeft vermeld dat de gedane betalingen worden teruggevorderd wanneer die besluiten rechtens onaantastbaar zijn, moest appellant er van meet af aan rekening mee houden dat hij een terugvordering tegemoet kon zien. Van strijd met de rechtszekerheid of met het vertrouwensbeginsel is daarom geen sprake.
4.3. Van strijd met de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie is evenmin sprake. Die jurisprudentie brengt mee dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan om hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen de terughoudende toetsing van de rechter niet kan doorstaan, voor zover het gaat om terugvordering van gelden die nog betaalbaar zijn gesteld meer dan zes maanden na het tijdstip waarop het uitvoeringsorgaan, na ontvangst van relevante informatie van betrokkene, actie had moeten ondernemen. Ook die situatie doet zich hier niet voor.
5. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2011.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) K. Moaddine.
HD