ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5965 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de functie van appellant binnen de Veiligheidsregio Kennemerland en de rechtsgeldigheid van de beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem. Appellant, werkzaam bij de Veiligheidsregio Kennemerland, had bezwaar gemaakt tegen een beoordeling van zijn functioneren die als 'zeer onbevredigend' was beoordeeld. De Raad oordeelde dat de beoordeling niet op deugdelijke gronden berustte, omdat het dagelijks bestuur niet alle relevante aspecten van het functioneren van appellant in de afweging had betrokken. De Raad stelde vast dat de beoordeling niet alleen op samenwerking en aanpassingsvermogen had moeten zijn gebaseerd, maar ook op andere gezichtspunten zoals de kwantiteit en kwaliteit van het werk. Het bestreden besluit was in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het niet inzichtelijk maakte welk gewicht aan de verschillende aspecten was toegekend. De Raad vernietigde het bestreden besluit en herroepte het eerdere besluit van 21 september 2007. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.518,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en evenwichtige beoordeling van ambtenaren.

Uitspraak

09/5965 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 september 2009, 08/5581 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Kennemerland i.o. (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 28 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.E.M. Vermeij, advocaat te Haarlem. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C. Helmink-van Oudheusden, advocaat te ’s-Gravenhage, en H. Berkhout en dr. P.J.C. Köhne, beiden werkzaam bij de Veiligheidsregio Kennemerland i.o. (hierna: Veiligheidsregio).
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is sinds 1976 werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) de Veiligheidsregio, laatstelijk per 1 januari 2002 in de functie van zorgcoördinator, binnen de afdeling [naam afdeling]. Eind 2006 is de beleidsnota ‘[naam beleidsnota], Eén professioneel team in balans’ tot stand gekomen. Geconstateerd wordt in die nota dat er geen sprake is van samenwerking binnen het team, onder andere als gevolg van onderling wantrouwen en communicatieproblemen. De nota geeft een aanzet tot verbetering van de samenwerking binnen het team.
1.2. Bij besluit van 21 september 2007 is een ten aanzien van het functioneren van appellant over het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 7 mei 2007 opgemaakte beoordeling ongewijzigd vastgesteld. Het totaaloordeel van de beoordeling luidde: “zeer onbevredigend”.
1.3. Bij besluit van 11 juli 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 september 2007 gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft de beoordeling ten aanzien van enkele gezichtspunten ingetrokken; de beoordeling is voor het overige gehandhaafd.
1.4. Aan appellant is met ingang van 1 februari 2010 eervol ontslag verleend. Appellant heeft dit ontslag niet aangevochten.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Procesbelang
3.1.1. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur het verweer gevoerd dat gelet op het aan appellant inmiddels verleende ontslag geen sprake meer is van enig procesbelang.
3.1.2. Appellant heeft daartegenover gesteld dat hij na de beoordeling wegens ziekte is uitgevallen en een beroep heeft moeten doen op een uitkering. Appellant overweegt een claim tot vergoeding van schade bestaande uit suppletie op zijn arbeidsongeschikt-heids)uitkering. Verder is het appellant te doen om rehabilitatie en ook daarom wordt gepersisteerd bij het ingestelde hoger beroep.
3.1.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 9 december 2004, LJN AR7791) vormt het enkele feit dat door appellant wordt gesteld - en niet op voorhand volstrekt onaannemelijk is - dat ten gevolge van het door hem bestreden besluit schade is geleden, voldoende grond om nog een belang van appellant bij een inhoudelijke beoordeling door de rechter van het geschil en een daaruit mogelijk volgende vernietiging van het bestreden besluit, aanwezig te achten. De omstandigheden van dit geval bieden geen grond om daarover hier anders te oordelen.
3.2. Bevoegdheid
3.2.1. De Raad overweegt - ambtshalve - dat zowel het primaire besluit van 21 september 2007 als het bestreden besluit namens het dagelijks bestuur zijn genomen door dezelfde persoon, te weten [naam directeur], directeur van respectievelijk (ten tijde van het nemen van het primaire besluit) de HulpverleningsDienst Kennemerland, onderdeel GGD, en (ten tijde van het nemen van het bestreden besluit) de Veiligheidsregio. In artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd met de genoemde bepaling is genomen en vanwege dit bevoegdheidsgebrek niet in stand kan worden gelaten. De rechtbank heeft dit in de aangevallen uitspraak niet onderkend, zodat die uitspraak moet worden vernietigd. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het dagelijks bestuur echter met zijn brief van 7 januari 2011 het bestreden besluit geheel voor zijn rekening genomen. Gelet hierop zal de Raad - mede met het oog op de door partijen gewenste finale geschilbeslechting - bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
3.3. Beoordeling
3.4.1. De toetsing van de inhoud van een beoordeling is volgens vaste rechtspraak beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust (CRvB 24 september 2009, LJN BJ9380). Uitgangspunt daarbij is dat in geval van een beoordeling die, zoals in dit geval, op hoofdpunten negatief is het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust (CRvB 27 augustus 2009, LJN BJ7050, TAR 2010, 12).
3.4.2. De Raad heeft verder al eerder als zijn oordeel te kennen gegeven dat het bevoegd gezag niet het recht kan worden ontzegd, nieuwe accenten in een functie aan te brengen, die nieuwe eisen aan de bekleder van die functie stellen, zij het dat aan de betrokkene dan wel een redelijke termijn moet worden gegund om aan die eisen te gaan voldoen (CRvB 22 juli 2010, LJN BN3532). In zoverre kan de Raad op zichzelf niet onjuist achten dat het dagelijks bestuur - als uitvloeisel van de onder 1.1 genoemde nota en de daarin beschreven (samenwerkings)problemen - in de functie van appellant vanaf begin 2007 meer dan voorheen de nadruk is gaan leggen op aspecten als samenwerking en aanpassingsvermogen.
3.5. Niet in geschil is dat appellant ten tijde in geding moeite had te voldoen aan de eisen die de veranderende organisatie op laatstgenoemde aspecten gaandeweg aan hem is gaan stellen. Appellant heeft erkend dat het hem doordat hij zich solistisch pleegt op te stellen bepaald moeite kost om zijn werkhouding met betrekking tot de samenwerking in het team te veranderen. Appellant acht het echter onjuist dat dit een en ander doorklinkt in alle beoordeelde competenties. Appellant meent dat het dagelijks bestuur hem in wezen slechts op één enkel element - te weten het functioneren in teamverband - heeft beoordeeld en aldus ten onrechte niet alle voor de beoordeling relevante aspecten in zijn afweging heeft betrokken.
3.6.1. De Raad stelt vast dat het dagelijks bestuur bij het bestreden besluit de bezwaren van appellant voor zover gericht tegen het onderdeel ‘Uitvoering individueel jaarplan’, daaronder begrepen de gezichtspunten ‘kwantiteit’ en ‘kwaliteit’, gegrond heeft verklaard en de beoordeling op dit onderdeel geheel heeft ingetrokken zonder daarvoor een gewijzigde beoordeling in de plaats te stellen. Het dagelijks bestuur heeft ook het bezwaar van appellant voor zover dit ziet op het gezichtspunt ‘klantgerichtheid’ met betrekking tot de externe klanten gegrond verklaard en de beoordeling op dit onderdeel ingetrokken zonder daarvoor een bijgestelde beoordeling in de plaats te stellen.
3.6.2. Verder overweegt de Raad, in navolging van appellant, dat het dagelijks bestuur ten onrechte bij alle competenties de nadruk heeft gelegd op een beoordeling van appellant zijn vermogen tot samenwerking en aanpassen. Dat terwijl deze competenties veel breder zijn. Op deze manier heeft bij alle competenties de inschatting van appellant zijn vermogen tot samenwerken en aanpassen ten onrechte tot een negatieve kleuring geleid.
3.6.3. De Raad is van oordeel dat aldus ten onrechte niet een beoordeling op de gehele uitoefening van de functie van appellant heeft plaatsgevonden. Appellant klaagt er dan ook terecht over dat het dagelijks bestuur door zo te handelen niet alle voor de beoordeling relevante bestanddelen en aspecten in zijn afweging heeft betrokken. Naar het oordeel van de Raad kon in een beoordeling die de rechterlijke toetsing als hiervoor onder 3.4.1 omschreven kan doorstaan zeker een beoordeling van de gezichtspunten kwantiteit en kwaliteit van het werk van appellant niet worden gemist. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12, tweede lid, van de Awb (ook) niet deugdelijk gemotiveerd, nu niet zichtbaar en inzichtelijk is gemaakt welk gewicht in de eindscore is toegekend aan de hiervoor genoemde aspecten van het functioneren van appellant.
3.7. Het voorgaande brengt de Raad tot de slotsom dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust, zodat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand gelaten kunnen worden.
3.8. Aangezien het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft eveneens kleeft aan het besluit van 21 september 2007 en dit gebrek, in de huidige omstandigheden, waarbij appellant inmiddels is ontslagen, niet bij een nieuw besluit op bezwaar hersteld kan worden, zal de Raad het besluit van 21 september 2007 herroepen.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het dagelijks bestuur op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- aan kosten van rechtsbijstand, in totaal € 1.518,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 21 september 2007;
Veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.518,-;
Bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het betaalde griffierecht van € 223,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en A.J. Schaap en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2011.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) B. Bekkers.
HD