ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3355 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en (mede)terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Utrecht. De appellanten, een man en een vrouw, ontvingen bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en stelden dat zij geen gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, onder andere door verklaringen van buurtbewoners en de sociale recherche. De Raad oordeelde dat appellanten in strijd met hun inlichtingenverplichting geen melding hadden gemaakt van hun gezamenlijke huishouding, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal veroordeeld in de proceskosten van appellante. De Raad bevestigde de afwijzing van de nieuwe aanvraag van appellante voor bijstand, omdat er geen gewijzigde omstandigheden waren aangetoond.

Uitspraak

09/3355 WWB
09/4244 WWB
09/6528 WWB
09/6546 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 mei 2009, 08/1008 (hierna: aangevallen uitspraak I),
en
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 juni 2009, 08/1334 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal (hierna: College
Datum uitspraak: 19 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend. Het College heeft de Raad een besluit op bezwaar van 10 november 2009 inzake appellant en een besluit op bezwaar van 30 november 2009 inzake appellante doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R.W. Bekker, werkzaam bij de gemeente Veenendaal. Ter zitting is tevens verschenen G.S. Nie, de door appellanten meegebrachte tolk.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft vanaf 21 februari 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen.
1.2. In het kader van de themacontrole bankafschriften is appellante geselecteerd voor nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. Bij een huisbezoek aan de woning van appellante op 22 mei 2007 werd de voordeur geopend door een man en is waargenomen dat achter de woning van appellante een auto stond geparkeerd, die geregistreerd stond op naam van appellant. Deze bevindingen waren aanleiding het onderzoek over te dragen aan de sociale recherche Ede, Rhenen, Veenendaal en Wageningen (hierna: sociale recherche). Het nadere onderzoek door de sociale recherche bestond uit dossieronderzoek, het opvragen van informatie bij instanties, het verrichten van waarnemingen, het horen van getuigen en het verhoren van appellanten. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het proces-verbaal van 14 november 2007 met een groot aantal bijlagen. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 6 november 2007 de bijstand van appellante over de periode van 21 februari 2002 tot en met 30 september 2007 ingetrokken op de grond dat zij in die periode een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd, dat zij van die gezamenlijke huishouding geen opgave heeft gedaan aan het College en dat zij derhalve ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen. Bij dat besluit heeft het College tevens de gemaakte kosten van bijstand over genoemde periode tot een bedrag van € 80.921,21 van appellante teruggevorderd.
1.3. Op 10 november 2007 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 18 december 2007 heeft het College afwijzend beslist op deze aanvraag op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
1.4. Bij besluit van 26 maart 2008 (hierna: besluit 1) heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 november 2007 in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand met ingang van 23 april 2004 wordt ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 23 april 2004 tot en met 30 september 2007 tot een bedrag van € 55.702,59 van appellante worden teruggevorderd. Bij besluit 1 heeft het College tevens het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2007 ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat de omstandigheden van appellante niet zijn gewijzigd.
1.5. Aan appellant is met ingang van 25 juli 2007 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Bij besluit van 22 oktober 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 25 juli 2007 ingetrokken eveneens op de grond dat hij in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting aan het College geen opgave heeft gedaan dat hij en appellante een gezamenlijke huishouding voeren. Bij besluit van 6 november 2007 heeft het College de over de periode van 21 februari 2002 tot en met 30 september 2007 ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 80.921,21 mede van appellant teruggevorderd.
1.6. Bij besluit van 26 maart 2008 (hierna: besluit 2) heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 oktober 2007 ongegrond verklaard en zijn bezwaar tegen het besluit van 6 november 2007 in zoverre gegrond verklaard dat de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand over de periode van 23 april 2004 tot en met 30 september 2007 tot een bedrag van € 55.702,59 mede van appellant wordt teruggevorderd.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep van appellant tegen besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de medeterugvordering van de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 55.702,59 en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.1. Ter uitvoering van aangevallen uitspraak II heeft het College bij besluit van 10 november 2009 (hierna: besluit 3) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 november 2007 is zoverre gegrond verklaard dat de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand over de perioden van 23 april 2004 tot en met 3 januari 2006, van
1 maart 2006 tot en met 26 april 2007 en van 5 mei 2007 tot en met 30 september 2007 tot een bedrag van € 52.751,84 mede van appellant worden teruggevorderd.
4.2. Bij besluit van 30 november 2009 (hierna: besluit 4) heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 november 2007 eveneens in zoverre gegrond verklaard dat de gemaakte kosten van bijstand over de perioden van 23 april 2004 tot en met 3 januari 2006, van 1 maart 2006 tot en met 26 april 2007 en van 5 mei 2007 tot en met 30 september 2007 tot een bedrag van € 52.751,84 van appellante worden teruggevorderd.
4.3. Aan besluiten 3 en 4 ligt ten grondslag dat appellant in de perioden van 4 januari 2006 tot 1 maart 2006 en van 27 april 2007 tot 5 mei 2007 bij zijn toenmalige echtgenote in China heeft verbleven en dat het College overeenkomstig de gedane toezegging ter zitting van de rechtbank in het geding van appellant de gemaakte kosten van bijstand ten behoeve van appellante in die perioden niet van appellanten (mede)terugvordert.
5. De Raad komt ten aanzien van de intrekking en terugvordering van bijstand tot de volgende beoordeling
5.1. De Raad stelt voorop dat besluiten 3 en 4 zijn aan te merken als besluiten die op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling dienen te worden betrokken.
5.2. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van bijstand van appellante vanaf 23 april 2004 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld moet worden de periode van 23 april 2004 tot en met 6 november 2007 (hierna: periode in geding). De Raad stelt vast dat in deze beoordeling tevens is begrepen de periode van 25 juli 2007 tot en met 22 oktober 2007, de van belang zijnde beoordelingsperiode ten aanzien van de intrekking van de bijstand van appellant.
5.3. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.4.1. In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of aan het eerste criterium, het hoofdverblijf in dezelfde woning, is voldaan. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellanten in de periode in geding hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellante. Daarbij kent de Raad zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die appellante op 8 oktober 2007 tegenover twee sociaal rechercheurs heeft afgelegd. Deze verklaring is neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal en de verklaring is met behulp van een tolk via de telefoon aan appellante voorgelezen, waarna appellante elke pagina van het proces-verbaal heeft ondertekend. De Raad ziet geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het proces-verbaal geen juiste weergave bevat van de verklaring zoals zij die heeft afgelegd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van het verhoor de Nederlandse taal dermate slecht beheerste dat het proces-verbaal geen juiste weergave bevat van de verklaring die zij heeft afgelegd. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante op 7 november 2005 de examenonderdelen lezen en schrijven van het staatsexamen Nederlands als tweede taal met gunstig gevolg heeft afgelegd, dat zij vanaf september 2006 een opleiding tot bejaardenverzorgster volgde en daarbij meerdere stages liep. Voorts acht de Raad onaannemelijk dat de sociaal rechercheur het proces-verbaal niet in extenso heeft voorgelezen en dat de betreffende tolk, verbonden aan het Tolk- en Vertaalcentrum Nederland, deze verklaring niet in zijn geheel in het Kantonees voor appellante heeft vertaald. De omstandigheid dat appellante, zoals zij heeft aangevoerd, tijdens het verhoor gespannen was, betekent niet dat de afgelegde verklaring onjuist was of dat appellante de verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd.
5.4.2. Appellante heeft tijdens haar verhoor erkend dat appellant onveranderd in haar woning is blijven wonen sinds hij zich op 23 april 2004 op een ander adres in de gemeentelijke basisadministratie heeft laten registreren. Appellant heeft tijdens zijn verhoor verklaard dat hij in de perioden waarin hij stond ingeschreven op een adres in Wageningen en aansluitend in Rhenen niet op de bewuste adressen heeft gewoond en gesteld dat hij in die tijd woonde in de restaurants van de heer [H.] waar hij toen werkzaam was. L. [H.], de eigenaar van de beide restaurants waar appellant als kok heeft gewerkt, heeft evenwel verklaard dat appellant wel eens boven het restaurant heeft gewerkt, heeft geslapen, maar niet vaker dan ongeveer een keer per week en heeft ontkend dat een kok boven zijn restaurant heeft gewoond.
5.4.3. De verklaring die appellante heeft afgelegd wordt in grote lijnen ondersteund door de verklaringen die buurtbewoners tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld de buurtbewoners te ondervragen en dat om die reden geen sprake is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheiden (EVRM). Naar het oordeel van de Raad hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat hun rechten, gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM zijn geschonden. Zo stond appellanten niets in de weg om de betrokken personen, van wie de namen en de adressen ook bij hen bekend waren, bijvoorbeeld als getuige op te roepen.
5.4.4. De gehoorde buurtbewoners in de [straatnaam 1] hebben tegenover de sociale recherche verklaard dat appellant ook na 23 april 2004 in de woning van appellante aan de [adres 1] is blijven wonen en die aan het Huzarenpad dat appellanten vanaf 4 februari 2005 samen in de woning van appellante aan het [adres 2] wonen. Voorts hebben buurtbewoners van het Huzarenpad verklaard dat de woning op nummer 5, die in de periode van 4 februari 2005 tot 16 maart 2006 door appellant was gehuurd, door andere personen werd bewoond. Deze getuigenverklaringen komen overeen met de verklaring van appellante dat appellant de hem toegewezen woning [adres 3] in [woonplaats] niet zelf heeft bewoond, maar heeft verhuurd aan anderen. Gelet op de genoemde omstandigheden van feitelijke aard acht de Raad aannemelijk dat de getuigen op basis van eigen waarnemingen hebben kunnen verklaren dat appellant in de woning van appellante woont. Dat zij appellant niet bij (juiste) naam kennen en geen van hen bij appellante in haar woning op bezoek zijn geweest, doet geen afbreuk aan de waarde van deze verklaringen. Op grond van de verklaring van appellante en de daarmee overeenstemmende verklaringen van buurtbewoners, hecht de Raad aan de verklaringen van twee personen die appellanten als tegenbewijs in geding hebben gebracht niet die betekenis die appellanten daaraan toekennen. Ditzelfde geldt voor de verklaring die de ouders van appellante op 4 september 2008 hebben afgelegd.
5.4.5. De omstandigheid dat appellant, zoals in hoger beroep aangevoerd, bij restaurants in Elst, Putten, Amsterdam en Rhenen werkzaam is geweest, betekent op zichzelf niet dat het daardoor voor hem onmogelijk was hoofdverblijf te hebben in de woning van appellante in [woonplaats]. De afstand tussen beide locaties is niet zodanig dat het dagelijks op en neer reizen tussen de woning en het werk onmogelijk is. De omstandigheid dat appellant in de periode in geding gedurende enkele kortdurende perioden in China heeft verbleven, betekent evenmin dat hij in die perioden, ongeacht het doel van het verblijf in China, geen hoofdverblijf in de woning van appellante heeft gehad.
5.4.6. Appellanten zijn van mening dat de sociale recherche geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht, omdat nagelaten is een huisbezoek aan de woning van appellant aan de [adres 4] in [woonplaats] af te leggen. Bij dat huisbezoek had de sociale recherche kunnen vaststellen dat appellant daadwerkelijk in die woning, en derhalve niet in de woning van appellante woont. De Raad kan dit standpunt niet onderschrijven. De sociale recherche is op basis van de verzamelde gegevens tot een duidelijke en eenduidige conclusie gekomen over de woonsituatie van appellanten. Naar het oordeel van de Raad behoefde de sociale recherche niet te verwachten, zoals appellanten stellen, dat zij bij een huisbezoek aan de woning [adres 4] een situatie zou aantreffen die een ander licht zou werpen op de verzamelde onderzoeksgegevens. Daarbij merkt de Raad nog op dat appellanten tijdens hun verhoor ook niet hebben verzocht om een huisbezoek aan de woningen of een van de woningen.
5.5.1. Vervolgens dient te worden beoordeeld of ook aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. Dit kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate is gebleken, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het criterium van wederzijdse zorg in een bepaald geval is voldaan.
5.5.2. Naar het oordeel van de Raad berust het standpunt van het College dat ook aan dit criterium is voldaan op voldoende feitelijke grondslag. Daartoe acht de Raad van belang dat appellante heeft verklaard dat zij en appellant meestal samen boodschappen doen, met dien verstande dat zij de Albert Heijn bezoekt en hij andere winkels. Appellante betaalt de boodschappen en als tegenprestatie mocht zij destijds in zijn auto rijden. Eerst vanaf 27 juli 2007 beschikt appellante over een eigen auto, die zij van appellant heeft gekocht. Voorts heeft appellante verklaard dat zij altijd voor het gezin kookt, dat appellant kookt als ze veel gasten ontvangen en dat ze meestal met het gehele gezin eten sinds appellant geen werk heeft. Vanaf het moment dat appellante stage loopt brengt appellant de kinderen van appellante naar school en om die reden heeft hij drie kinderstoeltjes op de achterbank van zijn auto gemonteerd. Verder biedt appellante aan appellant huisvesting.
5.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting aan het College geen opgave hebben gedaan dat zij in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit betekent dat appellanten in de periode in geding niet als zelfstandig subject van bijstand recht hadden op bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder). Derhalve was het College onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante over de periode in geding en de bijstand van appellant met ingang van 25 juli 2007 in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik heeft kunnen maken.
5.7. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.6 was het College onder toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand over de perioden van 23 april 2004 tot en met 3 januari 2006, van 1 maart 2006 tot en met 26 april 2007 en van 5 mei 2007 tot en met 30 september 2007 van appellante terug te vorderen respectievelijk van appellant mede terug te vorderen. Tegen de wijze waarop het College van deze bevoegdheden tot terugvorderen gebruik heeft gemaakt, hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
6. De Raad komt ten aanzien van de weigering van bijstand aan appellante tot de volgende beoordeling
6.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een nieuwe aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
6.2. Appellante heeft op 10 november 2007 een aanvraag ingediend gericht op het verkrijgen van bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft op 22 november 2007 een intakegesprek plaatsgevonden. De rapportage van dit gesprek vermeldt dat aan appellante uitleg is gegeven over het besluit tot intrekking van de bijstand en dat haar tot tweemaal toe is gevraagd of sprake is van een wijziging inzake het voeren van een gezamenlijke huishouding. Op deze vraag heeft appellante ontkennend geantwoord.
6.3. Bij besluit van 18 december 2007, gehandhaafd bij besluit 1, heeft het College op de aanvraag van appellante om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder afwijzend beslist.
6.4. De Raad is van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat haar omstandigheden zijn gewijzigd en dat zij nu wel voldoet aan de vereisten om in aanmerking te komen voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. De Raad onderkent dat het in een situatie, zoals die van appellante, die ontkent een gezamenlijke huishouding te voeren, niet voor de hand ligt te stellen dat de omstandigheden zijn gewijzigd. Nu appellante op de hoogte was van het standpunt van het College dat zij met appellant een gezamenlijke huishouding voert, had zij evenwel feiten en omstandigheden kunnen aanvoeren waaruit blijkt dat appellant vanaf dat moment niet althans niet langer in haar woning zijn hoofdverblijf heeft. Daartoe had zij de betreffende intakemedewerker kunnen uitnodigen voor een huisbezoek teneinde haar woonsituatie in ogenschouw te nemen. De Raad stelt vast dat appellante enkel heeft volhard in haar standpunt dat er geen wijziging is opgetreden in haar omstandigheden. Derhalve is de Raad van oordeel dat het beroep van appellante tegen besluit 1, voor zover daarbij het besluit van 18 december 2007 is gehandhaafd, terecht ongegrond is verklaard.
7.1. Nu het College besluit 1 niet ten volle handhaaft, komt de aangevallen uitspraak I voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen in zoverre daarbij € 55.702,59 van appellante is teruggevorderd. Het beroep van appellante tegen besluit 4 wordt ongegrond verklaard.
7.2. Uit het vorenstaande volgt tevens dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak II, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad zal het beroep van appellant tegen besluit 3 ongegrond verklaren.
8. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak I;
Verklaart het beroep van appellante tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij € 55.702,59 van appellante is teruggevorderd;
Verklaart het beroep van appellante tegen besluit 4 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal €149,-- vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak II voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep van appellant tegen besluit 3 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) B. Bekkers.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD