[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 december 2008, 08/6244 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 april 2011
Namens appellante heeft mr. M. Verbraaken-Vooys, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2011. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Verbraaken-Vooys. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 17 januari 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij brief van 29 oktober 2007 heeft appellante de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (DSZW) van de gemeente Den Haag verzocht haar bijstand te beëindigen, omdat zij als zelfstandige wil gaan starten en tevens werkzaamheden verricht voor haar [naam moeder] in het kader van een aan haar moeder toegekend persoonsgebonden budget (pgb). Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College bij besluit van 14 november 2007 de bijstand van appellante beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 november 2007.
1.3. Omdat het vermoeden bestond dat appellante al eerder dan 1 november 2007 werkzaamheden als zorgverlener voor haar moeder verrichtte, heeft appellante desgevraagd nadere informatie verstrekt en heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de DSZW een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de voor 1 november 2007 aan appellante verleende bijstand. Van dit onderzoek is op 13 februari 2008 een rapport opgemaakt.
1.4. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 14 februari 2008 de aan appellante over de periode van 7 mei 2007 tot en met 31 oktober 2007 verleende bijstand te herzien (lees: in te trekken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.335,04 van appellante terug te vorderen.
1.5. Bij besluit van 14 juli 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 februari 2008 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat over de periode van 7 mei 2007 tot en met 31 oktober 2007 sprake was van op geld waardeerbare werkzaamheden als gevolg waarvan geen recht op bijstand bestond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 juli 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat uitsluitend nog in geschil is of appellante in de periode van 7 mei 2007 tot en met 31 oktober 2007 op geld waardeerbare werkzaamheden als zorgverlener heeft verricht voor haar, op 15 januari 2008 overleden, moeder.
4.2.1. Naar aanleiding van een aanvraag voor verlenging van de indicatie op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, heeft het Centrum Indicatiestelling Zorg bij besluit van 7 mei 2007 voor de moeder van appellante over de periode 7 mei 2007 tot 7 mei 2009 een indicatie voor persoonlijke verzorging vastgesteld van 10 tot 12,9 uur per week, en voor verpleging van 2 tot 3,9 uur per week. In de motivering van dit besluit is opgenomen dat uit dossieronderzoek en telefonisch contact met [naam zus], de zus van appellante, is gebleken dat de moeder inwoont bij de zus van appellante, en dat deze zus samen met appellante alle zorg voor de moeder voor haar rekening neemt.
4.2.2. Bij brief van 8 februari 2008 heeft het Zorgkantoor informatie verstrekt aan de afdeling Bijzonder Onderzoek van de DSZW. Die brief vermeldt dat appellante en haar zus vanaf 7 mei 2007 zorgverlener zijn van hun moeder, en dat over de periode van 7 mei 2007 tot en met 30 juni 2007 uit het persoonsgebonden budget een bedrag van € 1.759,14 is betaald aan zowel appellante als haar zus.
4.2.3. Op het, door de zus van appellante op 19 november 2007 ingevulde, verantwoordingsformulier pgb over de periode van 1 juli 2007 tot en met 30 september 2007 staan appellante en haar zus genoemd als zorgverlener, onder vermelding van een aan hen beiden over die periode uitbetaald bedrag van € 2.942,57. Op het op 25 maart 2008 ingediende verantwoordingsformulier pgb over de periode van 1 oktober 2007 tot en met 31 december 2007 wordt alleen appellante genoemd als zorgverlener, onder vermelding van een aan haar over die periode uitbetaald bedrag van € 5.055,13.
4.2.4. In een door het College in hoger beroep ingebracht rapport van 26 juli 2007 ten aanzien van de zus van appellante, die op dat moment ook recht had op bijstand, is opgenomen dat appellante haar zus helpt bij de zorg voor hun moeder.
4.3. Op grond van hetgeen is weergegeven onder 4.2.1 tot en met 4.2.4 is naar het oordeel van de Raad aannemelijk dat appellante in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden als zorgverlener heeft verricht voor haar moeder in het kader van het aan haar moeder verstrekte pgb.
4.4. De Raad gaat voorbij aan de verklaring van de zus van appellante van 25 maart 2008, herhaald op 4 februari 2009, dat appellante feitelijk pas vanaf november 2007 werkzaam was voor hun moeder. De Raad acht in dit kader van belang dat deze verklaringen achteraf zijn opgesteld en niet met objectieve en verifieerbare gegevens zijn onderbouwd. De stelling van de zus van appellante dat zij de verantwoordingsformulieren pgb over de periode 7 mei 2007 tot en met 30 september 2007 in eerste instantie verkeerd had ingevuld, in verband waarmee zij op 25 maart 2008 gecorrigeerde verantwoordingsformulieren pgb over deze periode heeft ingediend waarop appellante niet meer als zorgverlener is vermeld, komt de Raad niet aannemelijk voor. De Raad wijst er op dat de oorspronkelijke verantwoordingsformulieren pgb door de zus van appellante werden ingevuld op 19 november 2007, zodat een vergissing over de datum waarop appellante is begonnen met de werkzaamheden (7 mei 2007 of 1 november 2007) niet voor de hand ligt.
4.5. De Raad gaat ook voorbij aan het in hoger beroep ingenomen standpunt dat appellante in de periode in geding medisch gezien niet in staat is geweest voor haar moeder te werken, omdat sprake was van een scafolunate dissociatie van haar pols. Uit de door appellante overgelegde verklaring van orthopedisch chirurg dr. E.R.A. van Arkel van 20 januari 2009 blijkt dat appellante in 2007 een polsbrace heeft gekregen, maar de Raad ziet daarin geen onderbouwing voor het standpunt dat appellante in het geheel geen werkzaamheden kon verrichten. Ook uit de kopieën van uitdraaien van de agenda van de polikliniek Orthopedie, de gipskamer en de afdeling Klinische Neuro Fysiologie van het Westeinde Ziekenhuis kan naar het oordeel van de Raad niet afgeleid worden dat er in de periode in geding relevante beperkingen bestonden bij het verrichten van arbeid.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2011.