ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-7025 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op basis van goede gronden en redelijke grond voor huisbezoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de intrekking van de bijstandsuitkering van betrokkene, die op 2 april 2008 was ingegaan, niet op een deugdelijke motivering berustte. De rechtbank oordeelde dat er geen redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek aan betrokkene, wat leidde tot de conclusie dat de intrekking van de bijstand onterecht was. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat er wel degelijk sprake was van een redelijke grond voor het huisbezoek. Betrokkene had eerder bijstand ontvangen samen met zijn toenmalige echtgenote, maar had zich later als alleenstaande ingeschreven. De Raad concludeert dat er voldoende twijfels bestonden over de juistheid van de door betrokkene verstrekte informatie over zijn woon- en leefsituatie, vooral na de geboorte van een kind en de erkenning daarvan door betrokkene. De Raad oordeelt dat appellant bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB). De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 juli 2008 blijven in stand. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/7025 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 november 2008, 08/3307 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 19 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. de Ronde, werkzaam bij de gemeente Arnhem. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving, samen met zijn toenmalige echtgenote [K.], van 3 juli 2000 tot en met 8 september 2003 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet, naar de norm voor gehuwden. Zij waren woonachtig op het adres [adres 3] te [gemeente].
1.2. Omdat betrokkene en [K.] hadden meegedeeld geen gezamenlijke huishouding meer te voeren en betrokkene zich bij de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) had ingeschreven op de [adres 1] te [gemeente], ontving betrokkene vanaf 9 september 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Op 5 oktober 2007 is [K.] bevallen van een dochter. Blijkens de GBA heeft betrokkene dit kind op 25 oktober 2007 erkend.
1.4. Naar aanleiding van het door de geboorte en erkenning van het kind door betrokkene bij appellant gerezen vermoeden dat [K.] wederom een gezamenlijke huishouding voerde met betrokkene, heeft casemanager M. Zenan op 5 december 2007 op het kantoor van de Dienst Inwonerszaken een gesprek gevoerd met [K.]. Aansluitend aan dit gesprek is een huisbezoek afgelegd op het adres van [K.].
1.5. Vervolgens hebben medewerker handhaving G.E. van Wijk en casemanager M. Ruiten, beiden werkzaam bij de Dienst Inwonerszaken, op 11 maart 2008 een buurtonderzoek gehouden in de directe omgeving van het adres van betrokkene en daarbij, onder andere, een bewoner van [adres 2] gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 april 2008.
1.6. Om meer duidelijkheid te verkrijgen over zijn woon- en leefsituatie is betrokkene uitgenodigd op 2 april 2008 te verschijnen voor een gesprek bij de Dienst Inwonerszaken. Tijdens dit gesprek met casemanager M. Ruiten en medewerker handhaving M. van Haaren heeft betrokkene verklaard te wonen op de [adres 1]. Nadat betrokkene is geconfronteerd met de resultaten van het buurtonderzoek, hebben de casemanager en medewerker handhaving betrokkene medegedeeld dat zij aansluitend aan het gesprek een huisbezoek wilden afleggen op de [adres 1]. Blijkens het rapport van 7 april 2008 kwam op het aanbellen op het adres [adres 1] geen reactie, zodat het huisbezoek geen doorgang heeft kunnen vinden.
1.7. Bij besluit van 11 april 2008 heeft appellant de bijstand van betrokkene onder toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB, met ingang van 2 april 2008 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat hij door niet mee te werken aan het noodzakelijk geachte huisbezoek niet de informatie heeft verstrekt die van belang is voor de voortzetting van de bijstandsverlening met als gevolg dat het recht op bijstand per 2 april 2008 niet meer kan worden vastgesteld. Bij besluit van 9 juli 2008 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 11 april 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 juli 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 11 april 2008 herroepen. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 11 april 2008 niet op een deugdelijke motivering berust, omdat appellant de intrekking van de bijstand ten onrechte heeft gegrond op artikel 54, vierde lid, van de WWB. De rechtbank heeft vervolgens geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat ook artikel 54, derde lid, aanhef en ander a, van de WWB niet de bevoegdheidsgrondslag voor de intrekking van de bijstand kan zijn, omdat er geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek aan de woning van betrokkene op 2 april 2008. Aan het niet meewerken aan het huisbezoek door betrokkene konden dan ook geen gevolgen worden verbonden.
3. Het hoger beroep van appellant richt zich uitsluitend tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand te laten. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand met ingang van 2 april 2008 in te trekken. Appellant betoogt daartoe dat sprake was van een redelijke grond voor een huisbezoek bij betrokkene op 2 april 2008.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een geval als dit de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 2 april 2008 tot en met 11 april 2008.
4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.3. Artikel 53a, tweede lid, eerste volzin, van de WWB bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.
4.4. Indien de belanghebbende de inlichtingen- en medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, niet of niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan naar vaste rechtspraak de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.5. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is sprake indien op basis van concrete feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene omtrent zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van de omvang van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.6. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat betrokkene, door op 2 april 2008 de betreffende medewerkers geen toegang te verlenen tot de woning van de [adres 1], zijn medewerking aan het aangekondigde huisbezoek heeft geweigerd. De Raad verwijst naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Anders dan de rechtbank, en met het College, is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval wel sprake was van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek op 2 april 2008.
4.7. De Raad stelt vast dat betrokkene en [K.] tot en met 8 september 2003 een gezamenlijke huishouding voerden, en dat betrokkene de op 5 oktober 2007 geboren dochter van [K.] heeft erkend. Voorts kan uit de verklaring van de bewoner van [adres 2] afgeleid worden dat de woning op de [adres 1] niet, althans niet door betrokkene, bewoond werd. De bewoner van [adres 2] heeft verklaard dat de woning op het adres [adres 1] tot de zomer van 2007 verhuurd werd en dat de woning nu waarschijnlijk bedrijfsmatig wordt gebruikt. Tevens heeft deze bewoner verklaard dat betrokkene sinds 1999 aan de [adres 3] woont, samen met zijn vrouw en kinderen. Gelet op deze bevindingen, in onderlinge samenhang bezien, kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene omtrent zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft appellant vervolgens eerst getracht op een voor betrokkene minder belastende wijze duidelijkheid te verkrijgen over zijn woon- en leefsituatie, namelijk door hem te horen op het kantoor van de Dienst Inwonerszaken. Nu betrokkene tijdens dit gesprek op 2 april 2008 onvoldoende duidelijkheid verstrekte, was naar het oordeel van de Raad op dat moment sprake van een redelijke grond voor het huisbezoek op 2 april 2008 aan de [adres 1]. De Raad stelt vast dat betrokkene uitdrukkelijk is gewezen op de gevolgen indien hij niet aan een huisbezoek zou meewerken.
4.8. Appellant was gelet op het voorgaande dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van betrokkene met ingang van 2 april 2008 in te trekken.
5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd voor zover daarbij het besluit van 11 april 2008 is herroepen. Gelet op hetgeen onder 4.6 tot en met 4.8 is overwogen en nu betrokkene de wijze waarop van de bevoegdheid tot intrekking gebruik is gemaakt niet heeft bestreden, zal de Raad, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 juli 2008 in stand blijven.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 juli 2008 geheel in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) B. Bekkers.
IJ