[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 maart 2009, 08/907 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 april 2011
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2011. Voor appellant is verschenen mr. Bakker. Het College heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In de loop van 2004 is appellant gaan samenwonen en in het huwelijk getreden m[L.]mevrouw [J[L.]]. In verband hiermee ontvangen appellant en [L.] met ingang van 1 maart 2004 bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2. In 2006 heeft het College geconstateerd dat appellant en [L.] een op naam van [L.] staande bankrekening hebben verzwegen en dat, rekening houdend met het saldo op deze rekening, het voor hen geldende vrij te laten vermogen voor gehuwden vanaf 1 maart 2004 met een bedrag van € 9.373,92 werd overschreden. Uitgaande van deze overschrijding van de vermogensgrens heeft het College met toepassing van een interingsberekening, waarbij de formule 1,5 maal de bijstandsnorm is gehanteerd, een interingsperiode van 1 maart 2004 tot en met 10 juni 2005 vastgesteld en heeft het College bij besluit van 19 december 2006 de bijstand over die periode ingetrokken en een bedrag van € 6.147,07 van appellant en [L.] teruggevorderd. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 juli 2007 ongegrond verklaard.
1.3. Op 7 februari 2008 heeft appellant een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB aangevraagd. Bij besluit van 6 maart 2008 heeft het College deze aanvraag afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 27 augustus 2008 ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het College, met verwijzing naar zijn daarover gevormde beleid, ten grondslag gelegd dat appellant, gelet op de gehanteerde formule van 1,5 maal de bijstandsnorm, wordt geacht over de periode van 1 maart 2004 tot en met 10 juni 2005 een hoger inkomen dan de bijstandsnorm te hebben gehad, zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarde genoemd in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a (oud), van de WWB, dat hij niet gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden (de referteperiode) een inkomen heeft ontvangen dat niet hoger is dan de bijstandsnorm.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 27 augustus 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij was destijds niet op de hoogte van de bankrekening van [L.]. Voorts is bij de vermogensvaststelling ten onrechte geen rekening gehouden met de hypotheekschuld en de slechte staat van het woonschip.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het besluit van 27 augustus 2007, waarbij het College de afwijzing van de aanvraag om een langdurigheidstoeslag heeft gehandhaafd, is gebaseerd op de vaststelling dat appellant wordt geacht in de periode van 1 maart 2004 tot en met 10 juni 2005 een hoger inkomen dan de bijstandsnorm te hebben gehad. Appellant heeft de juistheid van deze vaststelling op zich niet bestreden. De Raad begrijpt het standpunt van appellant aldus dat de aan die vaststelling ten grondslag liggende vermogensvaststelling onjuist is.
4.2. De stelling van appellant dat hij destijds niet op de hoogte was van de bankrekening van [L.] kan reeds niet slagen, nu, gelet op de vaste rechtspraak van de Raad, in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid worden gezien wat betreft hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB en dat reeds daarom geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de activiteiten van de ander. De stelling dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de hypotheekschuld en de slechte staat van het woonschip faalt evenzeer. Bij de vaststelling van het vermogen op 1 maart 2004 heeft het College de waarde van het woonschip niet betrokken. De hypotheekschuld is voor de vermogensvaststelling op 1 maart 2004 evenmin relevant, nu de hypothecaire geldlening pas in juli 2005 is afgesloten.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en E.J.M. Heijs en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.