[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 november 2009, 09/542 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 april 2011
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2011. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bos. Het Uwv heeft zich – met voorafgaand bericht – niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.2. Appellant, geboren [in] 1984, heeft op 16 november 2007 een Wajong-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 21 februari 2008 heeft het Uwv aan appellant per 16 november 2006 een uitkering ingevolge de Wajong toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong en dat de uitkering daarom niet eerder kan worden toegekend dan een jaar voor de aanvraag. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij brief van 1 oktober 2008 heeft appellant verzocht om herziening van het besluit van 21 februari 2008. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft appellant gesteld dat hij rond zijn 17e en 18e levensjaar verregaande beperkingen had ten gevolge van een sinds de geboorte bestaande functiestoornis van zijn rechterarm en -hand en dat dit zijn arbeidsmogelijkheden dusdanig heeft beïnvloed dat hij nimmer volledig heeft kunnen functioneren in arbeid. Omdat hij vanaf 18 jaar niet in staat was om duurzame arbeid te verrichten is appellant van mening dat aan hem alsnog met terugwerkende kracht tot 18-jarige leeftijd een Wajong-uitkering moet worden toegekend. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de bij het Uwv voorhanden zijnde medische informatie.
1.4. Bij besluit van 26 november 2008 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 21 februari 2008 wat betreft de ingangsdatum van de Wajong-uitkering, omdat uit het ingestelde onderzoek niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die er toe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn.
1.5. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 november 2008 is bij besluit van 6 april 2009 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv het bij het besluit van 26 november 2008 ingenomen standpunt dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehandhaafd. Naar de mening van het Uwv bevatten de namens appellant ingebrachte gegevens geen nieuwe gegevens die het besluit van 21 februari 2008 onmiskenbaar onjuist maken. Voorts heeft het Uwv gesteld dat er ook overigens geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het Uwv bevoegd zou zijn de uitkering met een verder terugwerkende kracht dan een jaar toe te kennen. Het Uwv verwijst daarbij naar de overwegingen in het besluit van 21 februari 2008 en benadrukt dat onbekendheid met de wettelijke mogelijkheden geen bijzonder geval opleveren. Ook uit de in bezwaar overgelegde verklaring van appellants huisarts kan het Uwv geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden opmaken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - kort samengevat - geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit geconcludeerd kan worden dat appellant wegens medische omstandigheden niet in staat is geweest om de aanvraag eerder in te dienen. De in bezwaar overgelegde brief van de huisarts biedt daarvoor geen basis. De door appellant aangevoerde sociale omstandigheden waren naar het oordeel van de rechtbank reeds bekend ten tijde van het genomen besluit en hadden in het kader van die procedure naar voren gebracht moeten worden. Voorts heeft de rechtbank geen reden gezien om te oordelen dat het Uwv in redelijkheid van zijn bevoegdheid om niet terug te komen van het besluit van 21 februari 2008 geen gebruik heeft kunnen maken.
3.1. Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Naar de mening van appellant was hij op 17- en 18-jarige leeftijd arbeidsongeschikt maar was er sprake van medische en sociale omstandigheden die hem hebben belemmerd eerder een Wajong-uitkering aan te vragen en zijn deze omstandigheden niet meegewogen bij het besluit van 21 februari 2008.
3.2. Het Uwv heeft zich geschaard achter de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en heeft verzocht deze te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Met de rechtbank ziet de Raad de aanvraag van 1 oktober 2008 als een verzoek om terug te komen van het besluit van 21 februari 2008, in zoverre daarbij het Uwv heeft geweigerd de Wajong-uitkering toe te kennen per een eerdere datum dan 16 november 2006.
4.2. In artikel 4:6 van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat bij het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 21 februari 2008 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb zijn vermeld. Ook uit de tijdens de bezwaarfase overgelegde verklaring van huisarts J.A. Joziasse van 26 maart 2009 valt geenszins op te maken dat nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aanwezig zijn ten opzichte van de in het besluit van 21 februari 2008 gemaakte beoordeling. De enkele verklaring van Joziasse dat hij appellant heden om medische redenen dringend het advies heeft gegeven rust te nemen en zijn tijd te bewaken kan niet als zodanig worden aangemerkt. Ten aanzien van het overige door appellant aangevoerde is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat dit argumenten zijn die in het kader van de beoordeling van de Wajong-aanvraag naar voren gebracht zijn dan wel naar voren hadden kunnen worden gebracht en derhalve evenmin kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
4.4. De Raad komt tot de slotsom dat het Uwv zich terecht bevoegd heeft geacht met toepassing van artikel 4:6 van de Awb het verzoek van appellant af te wijzen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W Schuttel als voorzitter en H.J. Simon en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2011.