ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3046

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1579 BZ + 09/1580 BZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor niet-levensvatbaar bedrijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een aanvraag voor bijzondere bijstand heeft ingediend op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, omdat het advies van LTC Bedrijfsadvies aangaf dat de door appellant te starten eenmanszaak in styling en kostuumontwerp niet levensvatbaar was. De rechtbank Amsterdam verklaarde de beroepen van appellant tegen de besluiten van het College ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellant had op 29 oktober 2007 een aanvraag ingediend voor algemene bijstand en bijstand voor bedrijfskapitaal. LTC concludeerde dat de bedrijfsformule onvoldoende was uitgewerkt en dat de ondernemerscapaciteiten van appellant matig ontwikkeld waren. Het College heeft de aanvraag afgewezen op basis van dit advies. Appellant heeft in hoger beroep een tegenadvies overgelegd van Total in Support, dat de levensvatbaarheid van de onderneming wel bevestigde, maar de Raad oordeelde dat dit advies onvoldoende onderbouwd was.

De Raad heeft vastgesteld dat het College zich terecht op het advies van LTC heeft gebaseerd en dat de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant niet kon worden aangetoond. De Raad concludeert dat de kosten van de rijopleiding van appellant onlosmakelijk verband houden met de uitoefening van een eigen bedrijf, maar omdat het bedrijf niet levensvatbaar is, was er geen aanleiding voor toekenning van bijzondere bijstand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

09/1579 BZ
09/1580 BZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2009, 08/1632 en 08/2176 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. van den Berg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 29 oktober 2007 op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) een aanvraag ingediend voor algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan een bedrijfskapitaal ten behoeve van een eenmanszaak in styling en kostuumontwerp. LTC Bedrijfsadvies (hierna: LTC) heeft op verzoek van het College op 8 januari 2008 een advies omtrent deze aanvraag uitgebracht. Dit advies houdt in dat de door appellant te starten eenmanszaak niet levensvatbaar is te achten. LTC heeft hieraan, onder meer, ten grondslag gelegd dat de bedrijfsformule onvoldoende is uitgewerkt, de concurrentiepositie negatief is en de ondernemerscapaciteiten van appellant matig ontwikkeld zijn. Ook acht LTC de bedrijfsopzet niet levensvatbaar, omdat de exploitatie leidt tot een onvoldoende inkomen en de liquiditeitsontwikkeling negatief is. Op grond van dit advies heeft het College bij besluit van 8 februari 2008 de aanvraag van appellant afgewezen. Voorts heeft het College bij besluit van 25 oktober 2007 een aanvraag van appellant om bijzondere bijstand in de kosten van een rijopleiding afgewezen, op de grond dat bijzondere bijstand niet bedoeld is voor het betalen van dit soort kosten en er onvoldoende garantie bestaat dat appellant met het behalen van een rijbewijs geen bijstand meer nodig zal hebben door middel van een vestiging als zelfstandig stylist.
1.2. Bij besluit van 8 april 2008 (besluit I) heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 februari 2008 ongegrond verklaard en bij besluit van 25 april 2008 (besluit II) heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 oktober 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellant tegen de besluiten I en II ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een advies overgelegd van Total in Support. In dit advies wordt geconcludeerd dat het advies van LTC met onvoldoende kennis van de creatieve industrie is opgesteld. Total in Support acht de onderneming van appellant wel levensvatbaar op de volgende punten: de kennis van appellant van het vakgebied en het door hem opgebouwde netwerk, de actieve ondernemende houding en artistieke gedrevenheid van appellant, de combinatie van zakelijke en artistieke doelstellingen en het goede zicht van appellant op de markt. LTC heeft vervolgens op 12 oktober 2009 een reactie opgesteld, waarin de conclusie dat de bedrijfsopzet van appellant niet levensvatbaar is wordt gehandhaafd. Op 25 februari 2011 heeft Total in Support een aanvullend advies opgesteld, waarin de reactie van LTC wordt besproken en het eerder ingenomen standpunt nader wordt toegelicht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van besluit I
4.1.1. Tussen partijen is in geschil of het College het advies van LTC ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn beslissing dat geen sprake was van een levensvatbaar bedrijf. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is volgens vaste rechtspraak van de Raad bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het nemen van het primaire besluit op de aanvraag.
4.1.2. Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te kunnen voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.1.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandsverlenend orgaan in de regel gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming inzake vragen met betrekking tot de levensvatbaarheid van te starten ondernemingen te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties als LTC.
4.1.4. De Raad stelt vast dat er in de adviezen die voorliggen een verschillend oordeel wordt gegeven over het aantal declarabele uren. LTC gaat uit van 241 declarabele uren in het eerste jaar, oplopend tot 1000 declarabele uren in het derde en vierde jaar. Total in Support schat het aantal declarabele uren hoger in en acht 1240 declarabele uren reëel. De Raad kan echter op basis van het advies van Total in Support niet vaststellen tot welke werkzaamheden dit hogere aantal declarabele uren is te herleiden. In het aanvullende advies van Total in Support van 25 februari 2011 wordt gesteld dat, uitgaande van 1240 declarabele uren, sprake is van een vrij krappe begroting, maar dat het bedrijfsinkomen toereikend is. Total in Support houdt bij deze conclusie echter geen rekening met de afbetalingsverplichtingen die zijn verbonden aan de privé-schulden van appellant. Indien daarmee wel rekening wordt gehouden is er, net als in de berekeningen van LTC, sprake van een begrotingstekort. De Raad merkt voorts nog op dat Total in Support bij de opsomming op welke onderdelen hij het bedrijf van appellant levensvatbaar acht, het financiële aspect ongenoemd laat.
4.1.5. Appellant heeft betoogd dat LTC is uitgegaan van het vervaardigen van historische kostuums en dat is miskend dat appellant ook als stylist wilde werken. De Raad merkt hierover allereerst op dat de gemachtigde van appellant ter zitting heeft erkend dat in het ondernemingsplan te veel nadruk is gelegd op het kostuumontwerp. Verder constateert de Raad dat LTC wel degelijk de activiteiten van appellant als stylist heeft betrokken bij zijn advies. Appellant voert voorts aan dat het College door zich te baseren op het advies van LTC onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke kenmerken van de creatieve sector. Wat hier ook van zij, de Raad meent dat dit niet afdoet aan de bruikbaarheid van het advies van LTC. Naar het oordeel van de Raad biedt het door appellant ingebrachte advies ten aanzien van de financiële positie en te verwachten bedrijfsresultaten onvoldoende basis om, in weerwil van het advies van LTC, te concluderen dat het bedrijf van appellant levensvatbaar is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 en de toelichting op deze bepaling.
4.1.6. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1.4 en 4.1.5, is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat het College het advies van LTC ten grondslag heeft mogen leggen aan besluit I en de aanvraag van appellant van 29 oktober 2007 terecht heeft afgewezen.
4.2. Ten aanzien van besluit II
4.2.1. De kosten van appellant voor het volgen van een rijopleiding houden onlosmakelijk verband met de uitoefening van een eigen bedrijf. Nu het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is, heeft het College naar het oordeel van de Raad terecht geen aanleiding gezien voor toekenning van bijzondere bijstand.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en E.J.M. Heijs en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) N.M. van Gorkum.
HD