het bestuur van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 12 januari 2009, 08/1027, 08/1421 en 08/1422 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en [H.],
Datum uitspraak: 26 april 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.B. Visser, werkzaam bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân. Betrokkene is niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving sinds 1 augustus 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en vanaf
13 juli 2006 naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij een op bezwaar genomen besluit van 4 juni 2008 (besluit I) heeft appellant de bijstand van betrokkene over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 31 december 2007 herzien naar de norm voor gehuwden onder aftrek van de inkomsten van [H.], en de over die periode te veel gemaakte kosten van bijstand van betrokkene en [H.] teruggevorderd. Bij besluit van 16 januari 2008 heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 1 januari 2008 ingetrokken op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding voert met [H.]. Bij besluit van 4 juni 2008 (besluit II) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 16 januari 2008 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep van betrokkene en [H.] tegen besluit I (08/1422) wegens een onjuiste wettelijke maatstaf gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen besluit II (08/1421) op dezelfde grond gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank beslissingen genomen over de vergoeding van griffierecht en betaling van de proceskosten.
2.2. Over het beroep van betrokkene tegen besluit II heeft de rechtbank onder 6.2 van de aangevallen uitspraak overwogen dat betrokkene en [H.] ook per 1 januari 2008 niet kunnen worden aangemerkt als duurzaam gescheiden levend. De rechtbank ziet echter niet in waarom dit appellant heeft doen besluiten de alleenstaandenuitkering van betrokkene per
1 januari 2008 in te trekken en waarom appellant niet had kunnen onderzoeken of er aanleiding was om betrokkene en [H.], zonder dat daarvoor een nieuwe aanvraag nodig was, per die datum een WWB-uitkering te verlenen naar de norm voor gehuwden, onder aftrek van eventuele inkomsten. In dat verband overweegt de rechtbank dat appellant dat wel mogelijk achtte bij het nemen van het besluit tot herziening van de bijstand naar de norm voor gehuwden met ingang van 1 augustus 2006 en dat niet valt in te zien waarom appellant die uitkering niet per 1 januari 2008 had kunnen voortzetten. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van besluit II in stand blijven.
3.1. Zowel betrokkene en [H.] als appellant hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep van betrokkene en [H.] is bij uitspraak van 17 juni 2009 van de Raad met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak is geen verzet gedaan.
3.2. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het onder 6.2 van de aangevallen uitspraak vervatte oordeel van de rechtbank dat appellant niet tot intrekking van de bijstand van betrokkene met ingang van 1 januari 2008 had mogen besluiten, zonder eerst te onderzoeken of betrokkene en [H.] vanaf 1 januari 2008 in aanmerking komen voor bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellant voert aan dat het betrokkene bij besluit van 16 januari 2008 heeft gewezen op de mogelijkheid een aanvraag in te dienen voor een uitkering naar de norm voor gehuwden en dat betrokkene van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Bij gebrek aan gegevens over de inkomsten van [H.] kon appellant het recht niet ambtshalve voortzetten. Volgens appellant wenste betrokkene geen uitkering naar de norm voor gehuwden te ontvangen, omdat hij staande hield dat hij duurzaam gescheiden leefde van [H.]. Aan betrokkene is met ingang van 1 maart 2008 naar aanleiding van een aanvraag bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Appellant verzoekt de Raad dan ook de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op besluit II te vernietigen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het onder 6.2 van de aangevallen uitspraak vervatte oordeel van de rechtbank. Appellant heeft het onder 6.1 van de aangevallen uitspraak weergegeven oordeel, dat wegens een onjuiste wettelijke maatstaf het beroep tegen besluit II gegrond is en dat besluit moet worden vernietigd, niet aangevochten. Dit brengt mee dat in hoger beroep slechts de vraag voorligt of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit II in stand blijven op de grond dat appellant eerst had moeten onderzoeken of betrokkene en [H.] met ingang van 1 januari 2008 in aanmerking komen voor bijstand naar de norm voor gehuwden, alvorens tot intrekking van de bijstand van betrokkene met ingang van 1 januari 2008 te kunnen besluiten.
4.2. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand naar de norm voor een alleenstaande niet verplicht was te onderzoeken of betrokkene en [H.] in aanmerking kwamen voor bijstand naar de norm voor gehuwden en evenmin gehouden was om in dat geval in plaats van intrekking van de bijstand over te gaan tot herziening naar de norm voor gehuwden onder aftrek van inkomsten.
4.3. Ter zitting van de Raad heeft appellant meegedeeld dat het in geval van intrekking van de bijstand over een periode in het verleden naar de norm voor een alleenstaande omdat belanghebbende als gehuwd moet worden aangemerkt, de vaste gedragslijn volgt om de bijstand zo mogelijk te herzien naar de norm voor gehuwden. Daarom heeft appellant, nadat [H.] haar inkomsten over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 heeft opgegeven, de bijstand van betrokkene en [H.] over die periode herzien naar de norm voor gehuwden. Wanneer de bijstand wordt beëindigd of ingetrokken en de werking van de intrekking zich mede uitstrekt tot de periode na het besluit tot intrekking, dient de betrokkene echter een nieuwe aanvraag in te dienen voor bijstand naar de norm voor gehuwden. De Raad stelt vast dat dit laatste geval zich hier voordoet en dat het bestuur heeft gehandeld in overeenstemming met zijn vaste gedragslijn.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit II in stand blijven. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van besluit II in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dit alsnog bepalen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit II in stand blijven;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit II in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en E.J.M. Heijs en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.