[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 augustus 2010, 10/297 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 april 2011
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2011. Voor appellant is mr. Bakker verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Mulder, werkzaam bij de gemeente Groningen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 8 augustus 2008 gemeld bij de dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen (hierna: Sociale Dienst) om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen.
1.2. Bij brief van 13 augustus 2008 heeft het College appellant de toegang tot de gebouwen en terreinen van de Sociale Dienst ontzegd omdat hij op 8 augustus 2008 een medewerker van de Sociale Dienst heeft bedreigd.
1.3. Op 13 augustus 2008 heeft appellant een klachtenformulier bij het College ingediend waarin hij aangeeft dat hem om onduidelijke redenen geen uitkering is verstrekt en dat hij niet zonder uitkering kan.
1.4. Op 25 augustus 2008 heeft appellant door middel van een aanvraagformulier bijstand aangevraagd.
1.5. Bij besluit van 26 augustus 2008 heeft het College appellant bijstand toegekend met ingang van 22 augustus 2008. Voorts heeft het College bij dat besluit de bijstand met ingang van 22 augustus 2008 verlaagd met 100% gedurende een maand op de grond dat appellant zich ernstig heeft misdragen.
1.6. In oktober 2008 heeft appellant opnieuw een klachtenformulier ingediend, volgens appellant op 9 oktober 2008, volgens het College op 29 oktober 2008. Hij stelt dat de bijstand over de maand september 2008 voor 100% is gekort en vraagt zich af waarom.
1.7. Bij besluit van 19 februari 2010, voor zover hier van belang, heeft het College de onder 1.3 en 1.6 genoemde klachtenformulieren opgevat als bezwaarschriften tegen de bij het besluit van 26 augustus 2008 opgelegde verlaging van de bijstand. Het College heeft het bij het eerstgenoemde formulier gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het te vroeg is ingediend en niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan niet-ontvankelijkverklaring achterwege kan blijven. Het bij het tweede klachtenformulier gemaakte bezwaar heeft het College wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 februari 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens heeft hij verzocht om een veroordeling tot vergoeding van schade. Hij stelt zich op het standpunt dat de bij de onder 1.3 en 1.6 genoemde klachtenformulieren gemaakte bezwaren tegen het besluit van 26 augustus 2008 ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat appellant met de onder 1.3 en 1.6 genoemde klachtenformulieren bezwaar heeft gemaakt tegen de bij het besluit van 26 augustus 2009 opgelegde verlaging van de bijstand.
4.2.1. Op grond van artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
4.2.2. Ten tijde van het indienen van het onder 1.3 genoemde klachtenformulier was het besluit van 26 augustus 2008 nog niet tot stand gekomen zodat beoordeeld dient te worden of appellant redelijkerwijs kon menen dat dit wel het geval was. Appellant heeft gesteld dat hem tijdens een gesprek op 13 augustus 2008 door een medewerker van de Sociale Dienst is meegedeeld dat zijn uitkering wordt verlaagd vanwege zijn gedrag op 8 augustus 2008. Deze stelling heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat blijkens de tot de gedingstukken behorende rapportage van 26 augustus 2008, waarin van het gesprek op 13 augustus 2008 verslag wordt gedaan, is vermeld dat aan appellant is uitgelegd dat het College niet tolereert dat klanten zich tegenover medewerkers van de Sociale Dienst misdragen en dat daar maatregelen tegenover kunnen staan die variëren van een waarschuwing tot een financiële sanctie. Op grond van het bovenstaande zijn er onvoldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat appellant redelijkerwijs kon menen dat het besluit ten tijde van het indienen van het onder 1.3 genoemde klachtenformulier reeds tot stand was gekomen. Het College heeft dan ook dat bezwaar terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard.
4.3.1. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.2. De Raad gaat ervan uit dat het besluit van 26 augustus 2008 op dezelfde datum aan appellant is toegezonden. Gesteld noch gebleken is dat het besluit van 26 augustus 2008 op een latere datum aan appellant is verzonden. Dit betekent dat de termijn voor het maken van bezwaar tegen dat besluit is aangevangen op 27 augustus 2008. De laatste dag waarop een bezwaarschrift kon worden ingediend was 7 oktober 2008. De Raad stelt voorts vast dat het onder 1.6 genoemde klachtenformulier op 29 oktober 2008 is ingediend. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat een stempel op dat formulier die datum vermeldt en het formulier ook op die datum is ondertekend. Voor het standpunt van appellant dat het formulier reeds op 9 oktober 2008 is ingediend, ziet de Raad geen aanknopingspunten in de gedingstukken. Ten tijde van de indiening van het klachtenformulier was de termijn om bezwaar te maken tegen het besluit van 26 augustus 2008 verstreken. Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar maken als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, komt de Raad tot het oordeel dat het College het bij het onder 1.6 genoemde klachtenformulier gemaakte bezwaar terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.4. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van appellant geen doel treft zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2011.