ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3168 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor woninginrichting en duurzame gebruiksgoederen

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting en de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen, zoals een koelkast, gasfornuis en wasmachine. Appellant, die op 28 april 2008 verhuisde, had op 25 april 2008 bijzondere bijstand aangevraagd. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht heeft deze aanvraag op 16 mei 2008 afgewezen, en het bezwaar daartegen ongegrond verklaard op 18 augustus 2008. Het College stelde dat er een toereikende voorliggende voorziening was in de vorm van een lening bij de Kredietbank Utrecht, en dat appellant niet onder de doelgroepen viel die recht hebben op bijzondere bijstand volgens de Richtlijnen Bijzondere Bijstand Utrecht (RBBU).

De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij geen lening bij de Kredietbank had kunnen aanvragen omdat hij geen inkomsten had. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellant geen verifieerbaar bewijs had overgelegd dat hij daadwerkelijk een aanvraag bij de Kredietbank had gedaan. De Raad concludeerde dat appellant geen gebruik had gemaakt van de voorliggende voorziening en dat de afwijzing van de bijzondere bijstand terecht was.

Daarnaast werd de vraag behandeld of appellant onder de doelgroep van daklozen viel, maar de Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij als dakloze moest worden aangemerkt. De Raad zag geen zeer dringende redenen om aan appellant bijzondere bijstand te verlenen. Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

10/3168 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 mei 2010, 08/2832 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M. Mauritz, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2011. Namens appellant is verschenen mr. Mauritz. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is volgens zijn opgave op 28 april 2008 verhuisd van de [adres 1] te [woonplaats] naar de [adres 2], eveneens te [woonplaats]. In verband met die verhuizing heeft appellant op 25 april 2008 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting en de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen, te weten een koelkast, een gasfornuis en een wasmachine.
1.2. Bij besluit van 16 mei 2008 heeft het College die aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 18 augustus 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de kosten van duurzame gebruiksgoederen sprake is van een toereikende en passende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB nu appellant daarvoor een lening kan aanvragen bij de Kredietbank Utrecht (KU). Voor bijzondere bijstand voor inrichtingskosten komt appellant volgens het College niet in aanmerking omdat hij niet valt onder een van de doelgroepen als genoemd in artikel 17 van de Richtlijnen Bijzondere Bijstand Utrecht (RBBU).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In overeenstemming met vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 13 juni 2007, LJN BA8201) is in artikel 16, vierde lid, van de RBBU bepaald dat met betrekking tot bijzondere bijstand voor de kosten van duurzame gebruiksgoederen een lening bij de KU als een voorliggende voorziening geldt. Indien een lening bij die bank niet mogelijk is, kan volgens die bepaling (leen)bijstand worden verstrekt tot het bedrag van de noodzakelijke kosten. Daarom diende appellant zich volgens het College eerst voor een lening tot de KU te wenden om in de gestelde kosten te kunnen voorzien.
4.2. Appellant heeft aanvankelijk gesteld dat hij geen lening bij de KU heeft aangevraagd. Eerst in hoger beroep heeft hij aangevoerd dat hij wel voor een aanvraag bij de KU is geweest, maar dat hij daar is weggestuurd omdat hij niet over inkomsten beschikte en om die reden niet voor een lening in aanmerking kwam. Appellant heeft echter geen verifieerbaar bewijsstuk in geding gebracht waaruit kan blijken dat hij zich daadwerkelijk bij de KU heeft gemeld voor een lening. Dat appellant toentertijd niet over inkomsten beschikte, had ter beoordeling kunnen worden voorgelegd aan de KU. Indien de KU de aanvraag dan zou hebben afgewezen, had appellant, zoals onder 4.1 is overwogen, in aanmerking kunnen komen voor leenbijstand.
4.3. Uit het onder 4.2 overwogene vloeit voort dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van een mogelijke voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB en dat deze bepaling in de weg staat aan het verlenen van bijzondere bijstand voor de kosten van duurzame gebruiksgoederen.
4.4. Met betrekking tot de bijzondere bijstand voor herinrichtingskosten is het hoger beroep beperkt tot de vraag of appellant ten tijde hier van belang viel onder een van de doelgroepen als vermeld in artikel 17, eerste lid, van de RBBU, waarvan met name de groep van “daklozen, die opnieuw een woning betrekken”. Appellant heeft gesteld dat hij in het jaar 2007 dakloos is geweest. Gebleken is echter dat appellant van 18 januari 2007 tot 28 april 2008 algemene bijstand heeft ontvangen naar de norm voor een alleenstaande en niet naar de norm voor een dakloze. Daarbij komt dat appellant volgens zijn opgave vanaf 18 januari 2007 een kamer heeft gehuurd op het adres [adres 1] te [woonplaats] en dat die opgave in overeenstemming is met de gemeentelijke basisadministratie. Dit betekent dat ook naar het oordeel van de Raad appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode voorafgaande aan zijn aanvraag van 25 april 2008 als een dakloze moest worden aangemerkt, zodat het College terecht heeft vastgesteld dat appellant niet onder de betreffende doelgroep viel.
4.5. In hetgeen appellant verder heeft aangevoerd ziet de Raad geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB en artikel 46, eerste lid, van de RBBU, op grond waarvan aan appellant niettemin bijzondere bijstand zou moeten worden verleend voor de kosten van duurzame gebruiksgoederen en herinrichting van de woning.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) N.M. van Gorkum.
HD