[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2009, 08/4123 en 08/4538 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 april 2011
Namens appellante heeft mr. drs. C.M.E. Schreinemacher, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Schreinemacher. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.C. van Helvoort, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 24 februari 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: afdeling Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De afdeling Handhaving heeft dossieronderzoek verricht en op 4 juli 2008 een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht, waarbij appellante een verklaring heeft afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 juli 2008. In het rapport concludeert de afdeling Handhaving dat appellante in ieder geval vanaf 1 maart 2008 een gezamenlijke huishouding met [B.] (hierna: [B.]) heeft gevoerd en dat aan appellante, indien zij hiervan mededeling zou hebben gedaan, geen dan wel een lagere uitkering zou zijn verstrekt. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 22 juli 2008 de bijstand met ingang van 1 maart 2008 in te trekken en bij besluit van 10 september 2008 de over de periode van 1 maart 2008 tot en met 30 juni 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.003,12 van appellante terug te vorderen.
1.3. Bij besluiten van onderscheidenlijk 22 september 2008 en 20 oktober 2008 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 22 juli 2008 en 10 september 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten van 22 september 2008 en 20 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Appellante erkent dat zij met [B.] vanaf 30 juni 2008 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en zij en [B.] vanaf het begin van zijn ziekte op 28 mei 2008 hun hoofdverblijf in haar woning hebben gehad. De te beoordelen periode wordt hiermee beperkt tot 1 maart 2008 tot en met 29 juni 2008. Voor de periode van 28 mei 2008 tot en met 29 juni 2008 is dan alleen in geschil of er sprake is van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB.
4.3. Appellante heeft aangevoerd dat op grond van haar verklaring van 4 juli 2008 ten onrechte is aangenomen dat [B.] van 1 maart 2008 tot en met 27 mei 2008 zijn hoofdverblijf in haar woning heeft gehad. Zij heeft gesteld dat haar tijdens het huisbezoek is gevraagd sinds wanneer [B.] bij haar kwam, dat zij toen heeft gezegd vanaf 1 maart 2008, dat er niet is gesproken over de vraag of [B.] daar altijd verbleef of niet, dat dit niet het geval was en dat [B.] slechts af en toe bij haar bleef slapen. Zij heeft voorts gesteld dat het huurcontract alleen op haar naam stond, dat [B.] niet op haar adres, maar op dat van zijn moeder stond ingeschreven en dat hij niet over een sleutel van haar woning beschikte.
4.3.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op grond van de verklaring die appellante tijdens het huisbezoek op 4 juli 2008 heeft afgelegd en ondertekend terecht heeft aangenomen dat appellante en [B.] van 1 maart 2008 tot en met 27 mei 2008 hun hoofdverblijf in de woning van appellante hebben gehad. Appellante heeft immers op 4 juli 2008 verklaard: “Hij is hier nu ongeveer 3 of 4 maanden (maart).” De verklaring biedt geen aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling van appellante dat het hier een antwoord betreft op de vraag sinds wanneer [B.] bij haar kwam en dat hij slechts af en toe bij haar bleef slapen. Dat het huurcontract alleen op naam van appellante stond en [B.] niet op het adres van appellante stond ingeschreven, is onvoldoende om de verklaring van appellante over de feitelijke woonsituatie voor onjuist te houden. Dit geldt eveneens voor de stelling dat [B.] niet over een sleutel van de woning van appellante beschikte. De Raad wijst er in dit verband op dat appellante op 4 juli 2008 heeft verklaard dat [B.] geen sleutel van de woning heeft, maar daaraan heeft toegevoegd dat als hij weggaat hij wel een sleutel meeneemt.
4.4. Appellante heeft voorts aangevoerd dat op grond van haar verklaring van 4 juli 2008 ten onrechte is aangenomen dat er van 1 maart 2008 tot en met 29 juni 2008 sprake is geweest van wederzijdse zorg. Hetgeen zij hierover op 4 juli 2008 heeft verklaard, heeft volgens haar geen betrekking op de periode van 1 maart 2008 tot en met 27 mei 2008. Vanaf 28 mei 2008 was er volgens appellante slechts sprake van eenzijdige verzorging van [B.] door appellante en niet van wederzijdse zorg. Appellante heeft erop gewezen dat er van een financiële verstrengeling geen sprake was. Er waren geen gezamenlijke bankrekening, verzekeringen of huishoudpot.
4.4.1. De Raad stelt voorop dat de wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op grond van de verklaring van appellante van 4 juli 2008 terecht heeft aangenomen dat van 1 maart 2008 tot en met 29 juni 2008 voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Appellante heeft toen immers verklaard dat [B.] af en toe boodschappen betaalt en dit moet worden gezien als een tegemoetkoming in de kosten, dat zij kookt en ze samen eten als hij er is, dat hij bij haar is voor verzorging, dat hij geen eigen kamer heeft maar bij haar op de kamer slaapt en dat zij wast voor [B.], haar zoon en haarzelf. Aangezien appellante dit alles heeft verklaard na eerst te hebben verklaard dat [B.] vanaf maart 2008 bij haar is en het hier bovendien om een korte tijdsperiode van vier maanden gaat, ziet de Raad geen reden om te veronderstellen dat het verklaarde niet ziet op de gehele periode vanaf 1 maart 2008. Dat appellante en [B.] toen geen gezamenlijke bankrekening, verzekeringen of huishoudpot hadden, kan er niet aan af doen dat op grond van de verklaring van appellante terecht is aangenomen dat van 1 maart 2008 tot en met 29 juni 2008 sprake is geweest van wederzijdse zorg.
4.5. Het oordeel dat het College terecht op grond van de verklaring van appellante heeft aangenomen dat appellante en [B.] gedurende de te beoordelen periode van 1 maart 2008 tot en met 29 juni 2008 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, brengt mee dat de afdeling Handhaving, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet onrechtmatig heeft gehandeld door niet ook anderen zoals [B.] en de zoon van appellante over de feitelijke woonsituatie te horen.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en E.J.M. Heijs en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.