[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 31 oktober 2008, 08/1019 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de [gemeente] (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 april 2011
Namens appellante heeft J.M.A. Klaus, juridisch adviseur te Nederweert, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 15 maart 2011, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 23 februari 2007 bijstand aangevraagd. Zij heeft daarbij aangegeven woonachtig te zijn op het adres van haar zus, [adres 2] te [gemeente]n. Bij besluit van 10 april 2007 heeft het College appellante op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend.
1.2. Het College heeft op 17 april 2007 de Sociale Recherche van de [gemeente] (hierna sociale recherche) verzocht een onderzoek in te stellen naar de woonplaats van appellante. In dat kader is op 5 november 2007 een bezoek gebracht aan de woning op het adres [adres 1] te [woonplaats] alwaar appellante een verklaring heeft afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 27 november 2007. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 6 december 2007 de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2007 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat appellante buiten de [gemeente] verblijft en een gezamenlijke huishouding voert. Voorts heeft het College bij dat besluit de bijstand van appellante over de periode van 23 maart 2007 tot en met 31 oktober 2007 ingetrokken en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 8.271,84 van haar teruggevorderd. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante zonder daarvan bij het College melding te hebben gemaakt buiten de [gemeente] verblijft.
1.3. Bij besluit van 28 mei 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 december 2007 ongegrond verklaard. Dat besluit berust op de overweging dat appellante, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, woonplaats heeft buiten de [gemeente].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 mei 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Verder heeft appellante aangevoerd dat het College in strijd heeft gehandeld met artikel 8, eerste lid, van het EVRM omdat er geen redelijke grond bestond voor het afleggen van het huisbezoek op 5 november 2007 en van een “informed consent” voor dat huisbezoek evenmin sprake was. Appellante stelt zich op het standpunt dat een en ander tot gevolg heeft dat het besluit van 28 mei 2008 moet worden vernietigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) stelt de Raad vast dat, uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante op 3 januari 2008, de redelijke termijn voor deze procedure in drie instanties - welke termijn in beginsel vier jaar bedraagt voor de procedure in haar geheel - niet is overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn ziet de Raad in dit geval geen aanleiding. De beroepsgrond dat de redelijke termijn is overschreden treft dan ook geen doel.
4.2. Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.3. In de rapportage van 29 maart 2007 die is opgemaakt naar aanleiding van de aanvraag om bijstand van 23 februari 2007 is vermeld dat appellante niet zelfstandig woont en in afwachting van toewijzing van een woning tijdelijk met haar dochtertje inwoont bij haar zus. Voorts is vermeld dat appellante een relatie heeft gehad in [woonplaats] waar zij veelvuldig verbleef en dat haar dochter in [woonplaats] naar school gaat. Tegen die achtergrond kan het gegeven dat een sociaal rechercheur heeft waargenomen dat appellante op 20 september 2007 en 8 oktober 2007 de woning van [K.] (hierna: [K.]) aan de [adres 1] te [woonplaats] verliet en op 18 en 20 september 2007 en 8 oktober 2007 in een op naam van [K.] gestelde auto heeft gereden vraagtekens oproepen of appellante woonplaats had in de [gemeente]. Met appellante is de Raad echter van oordeel dat niet kan worden gezegd dat er een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Voor het College stonden immers minder belastende middelen ter beschikking om de rechtmatigheid van de verdere verlening van bijstand te verifiëren. Niet valt in te zien waarom appellante niet eerst kon worden uitgenodigd voor een gesprek op het kantoor van de sociale dienst en dat niet daarna - zo nodig aansluitend - een huisbezoek kon worden afgelegd op het adres [adres 2] te [gemeente]n dat zij bij het College als haar woonadres had opgegeven.
4.4. Met appellante is de Raad voorts van oordeel dat niet is voldaan aan de eis van “informed consent”. Uit de rapportage van 27 november 2007, waarin van het huisbezoek verslag wordt gedaan, blijkt immers niet expliciet dat appellante voorafgaand aan het binnentreden in de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] erop is gewezen dat zij niet verplicht is de medewerkers van de gemeente binnen te laten en evenmin dat haar duidelijk is gemaakt dat het niet geven van toestemming geen gevolgen heeft voor de verdere verlening van bijstand.
4.5. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 januari 2010, LJN BK8928) brengt de omstandigheid dat een huisbezoek een onrechtmatig karakter draagt in gevallen als het onderhavige, waarin een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbreekt, mee dat de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. De Raad ziet geen aanknopingspunten om in het geval van appellante van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat de verklaring die appellante tijdens het huisbezoek van 5 november 2007 heeft afgelegd buiten beschouwing dient te blijven bij de beantwoording van de vraag of zij woonplaats had buiten de [gemeente].
4.6. Aangezien zonder die verklaring onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het College dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode die loopt van 23 maart 2007 tot en met 6 december 2007 buiten de [gemeente] woonplaats had, komt het besluit van 28 mei 2008 voor vernietiging in aanmerking omdat het niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 28 mei 2008 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb het besluit van 6 december 2007 te herroepen, aangezien daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 mei 2008;
Herroept het besluit 6 december 2007;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2011.