[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2010, 09/3266 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 april 2011
Namens appellante heeft mr. A.J.G. Tijhuis, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2011. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
1. Appellante is werkzaam geweest als postsorteerder en bejaardenverzorgende gedurende in totaal 43 uur per week. Zij heeft zich op 6 september 2001 ziekgemeld met ingang van 14 januari 2001. Na het doorlopen van de wettelijke wachtperiode is appellante per 13 januari 2002 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Nadat de WAO-uitkering een aantal malen was herzien, laatstelijk bij besluit op bezwaar van 31 maart 2005 naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65% met ingang van 1 mei 2005, heeft appellante zich op 24 april 2007 met toegenomen klachten arbeidsongeschikt gemeld met ingang van 12 april 2007. Bij besluit van 6 juni 2008 is appellante op en na 9 juni 2008 niet langer ongeschikt bevonden in het kader van de Ziektewet (ZW). Na een bezwaarprocedure, waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 juni 2008 bij besluit van 26 augustus 2008 gegrond werd verklaard, is appellante in het kader van de ZW op en na 9 juni 2008 ongewijzigd ongeschikt bevonden voor de in aanmerking te nemen arbeid. Op 23 oktober 2008 heeft verzekeringsarts M.R.M. Enneking een medisch onderzoek verricht en de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Aansluitend heeft arbeidsdeskundige J.L. Rodriguez Lopez in het rapport van 28 november 2008 vastgesteld dat onvoldoende theoretische arbeidsmogelijkheden aan appellante konden worden voorgehouden. Bij besluit van 2 december 2008 is de WAO-uitkering naar aanleiding van de toegenomen arbeidsongeschiktheid per 12 april 2007, met ingang van 10 mei 2007 herzien naar de klasse 80 tot 100%.
2. In bezwaar is de juistheid van de ingangsdatum van de herziening van de uitkering bestreden. De situatie van volledige arbeidsongeschiktheid zou reeds vanaf het moment van de eerste ziekmelding in 2001 hebben bestaan. Bij besluit van 10 juni 2009 (verder: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
2 december 2008 - vanwege het ontbreken van een grond waarop het bezwaar berust - niet ontvankelijk verklaard.
3. In beroep heeft appellante onder meer aangevoerd dat de door haar in bezwaar bestreden ingangsdatum van de herziening van de WAO-uitkering als een grond van bezwaar moet worden aangemerkt. Voorts heeft appellante erop gewezen dat - voor zover het Uwv van oordeel zou zijn dat sprake was van een verzoek om terug te komen van eerdere besluitvorming - op het Uwv de verplichting rust een dergelijk verzoek door te geleiden naar de afdeling die bevoegd is dit in behandeling te nemen.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft het standpunt van appellante, dat in het bezwaarschrift een grond van bezwaar is vermeld, onderschreven. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv niet van het horen van appellante had kunnen afzien. Vervolgens heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien en het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellante vanaf 12 april 2007 toegenomen arbeidsongeschikt is. Gelet op de wettelijke wachtperiode kan de herziening van de WAO-uitkering dan niet op een eerder moment ingaan dan per 10 mei 2007. Voor zover appellante het verzoek zou hebben gedaan de herziene mate van arbeidsongeschiktheid in te laten gaan per 13 februari 2002 en daarmee tevens zou hebben verzocht de eerdere - rechtens onaantastbare - besluiten te herzien heeft de rechtbank overwogen dat dit buiten de omvang van het geding valt.
5. In hoger beroep heeft appellante onder meer aangevoerd dat de datum 12 april 2007 als datum toegenomen arbeidsongeschiktheid - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - wel in geschil is.
6.1. De Raad oordeelt als volgt.
6.2. Met de rechtbank en op de door haar daartoe gebezigde overwegingen is de Raad van oordeel dat naar aanleiding van de ziekmelding per 12 april 2007, ten aanzien waarvan het Uwv heeft vastgesteld dat er onvoldoende arbeidsmogelijkheden voor appellante zijn, de herziening van de WAO-uitkering niet op een eerder moment dan per 10 mei 2007 in kon gaan, gezien de in artikel 38, eerste lid, van de WAO genoemde wettelijke wachttijd van vier weken. Voorts ziet de Raad ook overigens in de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten die het standpunt van appellante ondersteunen. In dit verband wijst de Raad onder meer op het op 24 april 2007 gedagtekende vragenformulier waarin naar voren komt dat appellante zich uitdrukkelijk met ingang van 12 april 2007 met toegenomen klachten heeft ziekgemeld. Voorts acht de Raad van belang dat appellante in de bezwaarprocedure tegen een hersteld verklaring in het kader van de Ziektewet per 9 juni 2009 geen gewag heeft gemaakt van een mogelijke onjuistheid ten aanzien van de vastgestelde eerste ziektedag. Met de rechtbank is de Raad verder van oordeel dat het standpunt van appellante dat sprake is geweest van volledige arbeidsongeschiktheid per de datum van toekenning van de WAO-uitkering als een verzoek om terug te komen van eerdere rechtens onaantastbare besluiten moet worden aangemerkt in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Dit is een beoordeling die geheel los staat van de onderhavige en deze valt mitsdien buiten de omvang van dit geding. Ter zitting is door de vertegenwoordiger van het Uwv verklaard dat op het verzoek als evenbedoeld inmiddels op 9 december 2010 is beslist.
6.3. Uit overweging 6.2 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2011.