ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-848 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) besproken. Appellante, die sinds 1998 wegens rugklachten arbeidsongeschikt is, heeft in 1999 een WAO-uitkering gekregen. De mate van arbeidsongeschiktheid is in eerdere herbeoordelingen ongewijzigd vastgesteld. In 2007 heeft verzekeringsarts Hofmans vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante verbeterd was, wat leidde tot een wijziging in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Dit besluit is door het Uwv genomen, maar appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat resulteerde in een rechtszaak. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom appellante per 22 februari 2007 meer belastbaar werd geacht dan daarvoor. In deze uitspraak wordt geconcludeerd dat het bestreden besluit van het Uwv onvoldoende gemotiveerd is, vooral met betrekking tot het schrappen van beperkingen in de FML. De Raad oordeelt dat het Uwv binnen zes weken de gebreken in het besluit moet herstellen, waarbij de eerdere medische rapportages en de tijdsverhoudingen tussen de onderzoeken in acht moeten worden genomen. De Raad benadrukt dat de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid op een zorgvuldige en gemotiveerde wijze moet plaatsvinden, waarbij de medische situatie van appellante op de datum in geding centraal staat.

Uitspraak

10/848 WAO-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 20 januari 2010, 09/340 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.E.M.A. Hofmans, werkzaam bij Juridisch AdviesPunt te Zutphen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2011. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Hofmans, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster in een omvang van 15 uur per week. Op 27 augustus 1998 is zij wegens rugklachten uitgevallen. In aansluiting op de geldende wachttijd is aan haar met ingang van 26 augustus 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij herbeoordelingen in 2001 en 2004 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd vastgesteld.
1.2. In het kader van een herbeoordeling op grond van het per 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit (aSB) is appellante op 17 november 2006 tijdens een spreekuur gezien door de verzekeringsarts S. Ramkisoen. Uit het door deze arts opgestelde rapport van dezelfde datum komt naar voren dat appellante de volgende claimklachten heeft gemeld: wisselende en verspringende pijnklachten met name in nek, rechter heup, onderrug met soms uitbreiding naar benen, wisselende stemmingen, opvliegers, wisselende slaapstoornissen. Tijdens het onderzoek van de psyche komt de stemming van appellante normaal over, maar Ramkisoen noteert ook dat appellante meerdere keren verdrietig wordt als zij vertelt in een vicieuze cirkel te zitten, moedeloos te worden door de pijnklachten en soms somber te worden. Van een lichamelijk onderzoek is toen afgezien. Als diagnosen noteert deze verzekeringsarts: chronische pijnklachten ten aanzien van verschillende gewrichten (met name rug, nek), hyperlaxiciteit en post menopauzale klachten. In een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 17 november 2006 heeft hij de mogelijkheden en beperkingen ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden vastgelegd. Naast beperkingen in de rubrieken 3, 4 en 5 achtte Ramkisoen het persoonlijk functioneren van appellante beperkt. Aangegeven wordt dat appellante neigt tot catastroferen. Verder is zij aangewezen op een voorspelbare werksituatie, op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is.
Na arbeidskundige beoordeling heeft het Uwv bij besluit van 13 december 2006 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 13 februari 2007 ingetrokken.
1.3. Het bezwaar van appellante, gemaakt tegen het besluit van 13 december 2006, is bij besluit van 13 december 2007 ongegrond verklaard. De medische grondslag van dat besluit steunt op een rapport van bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans
van 9 oktober 2007. Daarin heeft hij vastgesteld dat bij de verschillende arbeidsongeschiktheidsmogelijkheden in het verleden de rechtstreekse gevolgen van ziekte of gebrek voor de arbeidsmogelijkheden wisselend zijn ingeschat, terwijl er sprake is van een medisch stationair beeld. Dat beeld is te duiden als een benigne pijnsyndroom (spierpijn) bij een milde, onderliggende rugaandoening. Bij een hernieuwde arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is er geen medische reden om in deze mogelijk te ruime uitleg van de wet te persisteren. Hoewel Hofmans van mening is dat appellante verdergaand belastbaar is dan in de FML van 17 november 2006 is aangegeven, heeft hij deze FML om hem moverende redenen instandgelaten. Vervolgens is ook de bezwaararbeidsdeskundige J.C.W. van der Velden in een rapport van 19 november 2007 tot de conclusie gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% is, waarna het Uwv het besluit van 13 december 2007 heeft genomen.
1.4. Het tegen het besluit van 13 december 2007 ingestelde beroep is bij uitspraak
van 12 november 2008 (08/155 WAO) door de rechtbank gegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de bij het besluit van 13 december 2007 gehandhaafde intrekking op zich weliswaar berust op een deugdelijke grondslag, maar omdat het Uwv eerst in de beroepsfase een nadere toelichting op de geduide functies heeft gegeven, heeft de rechtbank dat besluit vernietigd doch de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten. Tegen deze uitspraak van de rechtbank is geen hoger beroep ingesteld.
1.5. In het kader van de eenmalige herbeoordeling op grond van het Schattingsbesluit, zoals dat luidde tot 1 oktober 2004 (oSB), is appellant op 8 oktober 2007 tijdens een spreekuurcontact onderzocht door verzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans. Na lichamelijk onderzoek en beoordeling van de psyche heeft Hofmans in een rapport van eveneens 8 oktober 2007 geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een verbeterde medische situatie, althans dat de forse beperkingen bij voorgaande verzekeringsgeneeskundige onderzoeken thans niet meer te objectiveren zijn. Hij acht de aard en ernst van de beperkingen minder groot dan door appellante geschetst. Uit de dagelijkse activiteiten blijkt een redelijk niveau van functioneren en er is geen duidelijk onderliggend (anatomisch) substraat aanwezig voor de klachten. Vanuit een benigne pijnsyndroom zijn er geen medische redenen om aan te nemen dat appellante niet met licht fysieke arbeid kan worden belast. Volgens deze verzekeringsarts zijn er geen beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren als gevolg van ziekte te stellen. Hij voegt daaraan toe dat appellante gezien haar vaardigheden en opleiding niet in staat is te voldoen aan hoge eisen van stressbestendigheid en/of sociaal functioneren. Beperkingen ten opzichte van de bewust laag gestelde normaalwaarden zijn echter niet te stellen. Hofmans heeft de arbeidsmogelijkheden en –beperkingen vermeld in een FML van 8 oktober 2007. Op basis van deze FML heeft de bezwaararbeidsdeskundige Van der Velden in een rapport van 19 november 2007 het verlies aan vermogen van appellante vastgesteld op 0%, waarna het Uwv bij besluit van 14 december 2007 de mate van arbeidsongeschiktheid van appelante per 22 februari 2007 ongewijzigd heeft vastgesteld op minder dan 15%.
1.6. Ook tegen het besluit van 14 december 2007 is bezwaar gemaakt. Bestreden wordt dat appellante thans bij de oSB-beoordeling per 22 februari 2007 meer belastbaar wordt geacht dan voorheen bij de aSB-beoordeling per 13 februari 2007. In haar rapport van 23 juni 2008 heeft bezwaarverzekeringsarts M. Bakker op basis van dossierstudie geconcludeerd dat de verzekeringsarts na eigen onderzoek de beperkingen van appellante ten aanzien van de lichamelijke belasting heeft vastgesteld. Gelet op de anamnese en de bevindingen bij dat lichamelijk onderzoek is er volgens Bakker geen medische reden om uit te gaan van verdergaande beperkingen dan de beperkingen ten aanzien van rug en schouder, zoals die door de verzekeringsarts Hofmans zijn aangenomen. Voor het aannemen van beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren heeft Bakker geen aanleiding gezien. Volgens de verzekeringsgeneeskundige rapporten uit 2006 en 2007 is er geen sprake van psychische problematiek. Bij het onderzoek van de psyche zijn geen afwijkingen naar voren gekomen. Ook zijn er geen functionele afwijkingen meer gevonden aan de schouder. Overigens is het Bakker niet duidelijk geworden waarom er in 2004 bij normale bevindingen bij het onderzoek naar de psyche toch beperkingen zijn aangenomen. Terecht zijn de eerdere beperkingen geschrapt nu er bij herhaling geen afwijkingen zijn vastgesteld. Nadat de bezwaararbeidsdeskundige J. van Dijk in een rapport van 4 juli 2008 de mate van arbeidsongeschiktheid wederom op 0% heeft berekend, is bij besluit van 8 juli 2008 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 december 2007 ongegrond verklaard.
1.7. De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 november 2008 (08/1288) het beroep van appellante tegen het besluit van 8 juli 2008 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat door het Uwv onvoldoende is gemotiveerd op welke gronden appellante per 22 februari 2007 meer belastbaar wordt geacht dan per 13 februari 2007, terwijl in de onderliggende medische rapportages wordt uitgegaan van een ongewijzigde medische situatie van appellante. Het Uwv wordt opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Tegen deze uitspraak van de rechtbank is geen hoger beroep ingesteld.
1.8. Ter uitvoering van de hiervoor in 1.7 genoemde uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv op 23 maart 2009 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 december 2007 opnieuw ongegrond verklaard.
1.9. De medische grondslag van het besluit van 23 maart 2009 steunt op een rapport van bezwaarverzekeringsarts Bakker van 20 maart 2009. Zij heeft daarin de volgende beschouwing gegeven:
“3 Beschouwing.
Het rapport van 08-10-07 werd opgesteld in het kader van de OSB-herbeoordeling. De rapporteur was bezwaarverzekeringsarts P Hofmans, die op dat moment een “primaire” rapportage schreef. (De datering van de rapportages van P Hofmans is wat ongelukkig, omdat de rapportage van 09-10-07 in feite vóór de rapportage van 08-10-07 gezien moet worden).
In het rapport van 08-10-07 was aangegeven dat naar de mening van de bezwaarverzekeringsarts de beperkingen te zwaar waren aangezet. Toen is er echter voor gekozen om het primaire FML te handhaven voor de aSB herbeoordeling, om in het bezwaar niet ten nadele van cliënte te oordelen.
In het kader van de OSB-herbeoordeling deed de bezwaarverzekeringsarts Hofmans in eigen onderzoek als “primaire verzekeringsarts”.
Hij stelde vast dat de belastbaarheid beter was dan bleek uit de eerdere beoordelingen. Er werd een nieuw FML opgesteld, met als ingangsdatum de afgesproken datum van 22-02-07. Dat verklaard ook waarom deze FML zo dicht op de eerdere datum in geding ligt.
Uit het onderzoek in oktober 2007 blijkt dat er geen sprake was van beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren ten gevolgde van ziekte. De in 2004 en 2006 genoemde wisselende stemmingen en gewrichtsklachten kunnen verklaard worden door de overgangsklachten. De menopauze is een fysiologisch en tijdelijk gegeven, dat bij het onderzoek in oktober 2007 niet meer op de voorgrond stond. De stemmingsklachten werden door de bezwaarverzekeringsarts niet meer gevonden. Daarom is het FML in deze rubrieken terecht gewijzigd naar de normaalwaarde. Verder zijn enkele punten voor de belasting van de armen gewijzigd, omdat er klachten en geen pathologie meer was die beperkingen rechtvaardigde.
Wat betreft het item zitten tijdens het werk: het is niet uit de dossierstukken te halen waarom in 2004 en 2006 een beperking op dit punt werd gegeven. Uit de anamnese bleek niet dat er sprake was van een beperking in de duur op dit punt.”
1.10. Ook tegen het besluit van 23 maart 2009 is door appellante beroep ingesteld. Appellante heeft betoogd dat het Uwv niet is geslaagd in de opdracht van de rechtbank om een afdoende gemotiveerd besluit op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 december 2007 te nemen. Niet goed kan worden ingezien dat de belastbaarheid van appellante in een zeer kort tijdsbestek van 9 dagen is vergroot. Appellante valt ook over de formulering van Bakker dat klachten verklaard “kunnen” worden door de overgang. Appellante heeft ook variabele klachten waarmee rekening moet worden gehouden.
1.11. In beroep heeft bezwaarverzekeringsarts Bakker opnieuw gerapporteerd. In haar rapport van 27 juli 2009 heeft zij opgemerkt dat de verklaring over de data in geding al eerder is gegeven in haar rapport van 20 maart 2009 en de rapporten van (bezwaar)verzekeringsarts Hofmans van 8 en 9 oktober 2007.
Vervolgens geeft zij de volgende beschouwing:
“Het is toeval dat de uiteindelijke ingangsdata zo kort op elkaar volgen.
Collega Hofmans gaf in de eerdere bezwaarzaak al aan dat hij vond dat de beperkingen (een jaar eerder, in 2006) veel te zwaar waren aangezet. Dit werd terecht niet met terugwerkende kracht veranderd in de bezwaarzaak over de toestand in 2006.
Maar voor de OSB-beoordeling, die een jaar later plaats vond, heeft hij dat als primaire arts wel kunnen doen, naar de situatie van dat moment. Bij iedere herbeoordeling is het aan de verzekeringsarts om de beperkingen vast te stellen, zoals deze op het moment van onderzoek bestaan. Dat is hier ook gebeurd. Daarom kan de diagnose wisselen en kan er ook sprake zijn van een veranderende belastbaarheid.
2. Bij cliënte worden verschillende diagnoses genoemd in de loop van de tijd. Naast enkele gevonden afwijkingen die geen behandelconsequenties (meer) hebben, zijn er veel klachten waarvoor geen duidelijke verklaring is gevonden. Dat betekent niet dat cliënte er niet onder lijdt. Bij cliënte is er geen exacte oorzaak aan te wijzen voor al haar klachten, maar in 2004-2006 noemt de verzekeringsarts postmenopauzale klachten als een van de mogelijkheden.
Voor mijn rapport heb ik uiteraard de rapporten van mijn voorgangers en de informatie van de curatieve sector gelezen en daaruit mijn conclusies getrokken. Daarom heb ik het woord ‘kunnen’ gebruikt. Het heeft niets te maken met de door de gemachtigde gesuggereerde willekeur en bureaucratie.
De stemmingswisselingen van cliënte werden in 2004 en 2006 toegeschreven aan postmenopauzale klachten. Aangezien menopauze een tijdelijk verschijnsel is, is het dus verklaarbaar dat er na enkele jaren, in 2007, geen sprake meer van is, zoals Hofmans in zijn rapportage beschrijft. Overigen waren de stemmingsklachten licht en was er geen noodzaak tot het gebruik van antidepressiva (Diazepam werd als spierontspanner gebruikt).
Op grond van het eigen onderzoek zijn er volgens de verzekeringsarts geen redenen meer aanwezig voor het aannemen van beperkingen voor het persoonlijk functioneren in het FML. Naar aanleiding van het onderzoek zijn er ook geen gronden meer voor heel grote beperkingen in de overige rubrieken.
De gemachtigde komt niet met nieuwe gegevens. Verzekeringsarts Hofmans heeft conform zijn anamnese en onderzoek in ruim voldoende mate beperkingen aangegeven. Daarom zie ik geen aanleiding voor een gewijzigd beleid.”
1.12. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 23 maart 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Daartoe is door de rechtbank het volgende overwogen:
“Dat de desbetreffende FML’s voor wat de belastbaarheid van eiseres betreft op meerdere punten divergeren, wekt op zichzelf bevreemding. Dat geldt evenzeer voor de door Hofmans gegeven verklaring voor die divergentie. Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb noopt immers tot een integrale heroverweging van een in bezwaar bestreden besluit. Dat artikellid stond er aldus in het geheel niet aan in de weg om de in de FML van 17 november 2006 weergegeven belasting van eiseres in het kader van de bezwaarprocedure in overeenstemming te brengen met de (in de visie van Hofmans) feitelijke medische situatie, ook indien dit tot een voor eiseres nadeliger uitkomst zou leiden.
Niettemin ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit hierom voor vernietiging in aanmerking komt. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat in het rapport van bezwaarverzekeringsarts Bakker van 20 maart 2009, zoals nader toegelicht bij brief van 27 juli 2009, voldoende medisch is onderbouwd waarom Hofmans de belastbaarheid van eiseres, zoals neergelegd in de FML van 8 oktober 2007, niet onjuist heeft ingeschat. Hetgeen eiseres daartegen heeft aangevoerd, biedt de rechtbank – zonder nadere onderbouwing met medische stukken – onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat – wat er ook zij van de door bezwaarverzekeringsarts Bakker gebruikte formulering – geen aanknopingspunten zijn dat het standpunt van Hofmans dat de stemmingsklachten in 2007 niet meer zijn gevonden, niet juist is.
Aldus kan aan het rapport van Hofmans van 9 oktober 2007 voor de datum thans in geding niet die betekenis worden gehecht die eiseres daaraan hecht.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat uit de brief van juni 2007 niet kan worden afgeleid dat aan de herbeoordeling van eiseres in het kader van het oSB niet een (medisch) onderzoek ten grondslag zou worden gelegd.”
2.1. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat appellante uit de brief van het Uwv van juni 2007 mocht afleiden dat zij niet zou worden onderzocht door verzekeringsarts Hofmans en dat deze zou uitgaan van een ongewijzigde medische situatie. Verder is appellante van mening dat de motivering van de medische grondslag van het bestreden besluit nog steeds niet deugt. De belastbaarheid van appellante is al die jaren ongewijzigd gebleven en is zeker tussen 13 en 22 februari 2007 niet verbeterd, zoals door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv is gesteld. Ook is door de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan de tegenstrijdige verklaringen van bezwaarverzekeringsarts Bakker, nu daarin wordt gesproken van “zou kunnen”, terwijl de medische situatie, zoals gezegd en door het Uwv bevestigd, hetzelfde is gebleven.
2.2. Bij wijze van verweer is namens het Uwv het standpunt verdedigd dat is voldaan aan de opdracht van de rechtbank en dat appellante in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld. Ter zitting is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 februari 2011, LJN BP5699.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv gehouden was de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 22 februari 2007 met toepassing van het oSB opnieuw te beoordelen. Verder is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat aan de brief van juni 2007 niet kan worden ontleend dat aan deze herbeoordeling niet een medisch onderzoek ten grondslag zou worden gelegd. Bovendien komt uit het verslag van de hoorzitting niet naar voren dat appellante niet heeft ingestemd met een dergelijk onderzoek. De Raad merkt ook op dat uit het stelsel van de WAO voortvloeit dat een arbeidsongeschiktheidsschatting in beginsel geschiedt met het oog op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op een bepaalde dag en dat die vastgestelde mate geldt tot de dag met ingang waarvan het Uwv besluit dat betrokkene recht op een uitkering naar een andere mate van arbeidsongeschiktheid heeft. De Raad verwijst naar zijn in 2.2 vermelde uitspraak.
3.2. De Raad stelt vast dat bezwaarverzekeringsarts Hofmans bij gelegenheid van de aSB-beoordeling van appellante met als datum in geding: 13 februari 2007, de FML van 17 november 2006 (aSB-FML) heeft gehandhaafd en op 8 oktober 2007 ten behoeve van de oSB-beoordeling (datum in geding: 22 februari 2007) een nieuwe FML (oSB-FML) heeft opgesteld. Vergelijking van beide FML’en leert dat in de oSB-FML minder arbeidsbeperkingen zijn opgenomen dan in de aSB-FML. Zo zijn de beperkingen ten aanzien van het persoonlijk functioneren vervallen en wordt appellante – in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen – meer belastbaar geacht op aspecten als het werken met toetsenbord en muis, frequent reiken, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, lopen en zitten.
3.3. Naar het oordeel van de Raad is door de bezwaarverzekeringsarts Bakker in haar rapporten van 20 maart 2009 en 27 juli 2009 voldoende gemotiveerd waarom in de oSB-FML is uitgegaan van een verbeterde belastbaarheid van appellante op het fysieke vlak. Daarbij verwijst de Raad naar de in 1.9 en 1.11 weergegeven passages. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat verzekeringsarts Hofmans op 8 oktober 2007 een lichamelijk onderzoek heeft verricht, waar in 2006 verzekeringsarts Ramkisoen daarvan heeft afgezien. Voorts heeft appellante geen medische informatie overgelegd die een ander licht werpt op haar medische situatie op de datum in geding.
3.4. De Raad is echter tevens van oordeel dat het bestreden besluit een onvoldoende gemotiveerde grondslag heeft voor zover het gaat om het schrappen van beperkingen in rubriek 1 van de oSB-FML. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat verzekeringsarts Ramkisoen zijn bevindingen ten aanzien van de wisselende stemmingen heeft genoteerd tijdens zijn onderzoek op het spreekuur van 17 november 2006, dus ongeveer drie maanden voor de datum in geding (22 februari 2007), terwijl verzekeringsarts Hofmans bijna 8 maanden na die datum onderzoek heeft verricht. Uit het daarvan op 8 oktober 2007 opgestelde rapport komt naar voren dat bij appellante geen aanwijzingen zijn voor evidente psychopathologie in de zin van angst- en/of stemmingsstoornis en evenmin tekenen van spanning/onzekerheid of verminderde stressbestendigheid. Hofmans concludeert dat uit het huidige verzekeringsgeneeskundig onderzoek blijkt dat bij appellante sprake is van een verbeterde medische situatie, althans dat de eerder aangenomen beperkingen thans niet meer zijn te objectiveren. Hoewel het onderzoek blijkens de in het rapport van 8 oktober 2007 opgenomen vraagstelling is gericht op de datum 22 februari 2007, is de Raad van oordeel dat, gelet op de data van de hiervoor vermelde onderzoeken in relatie tot de datum in geding en de door Hofmans in zijn rapport gebruikte formuleringen (“het huidige onderzoek” en “thans”), door het Uwv onvoldoende is gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante ten aanzien van haar persoonlijk functioneren ook reeds op 22 februari 2007 zodanig verbeterd was dat de tot dan toe eerder in rubriek 1 aangenomen beperkingen konden worden geschrapt. Naar het oordeel van de Raad komt ook in de rapporten van bezwaarverzekeringsarts Bakker van 20 maart 2009 en 27 juli 2009 onvoldoende naar voren waarom de bevindingen ten aanzien van het persoonlijk functioneren van appellante ook reeds geldig zijn op meergenoemde datum in geding, 22 februari 2007.
3.5. De Raad concludeert op basis van de overwegingen 3.1 tot en met 3.4 dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Daarom dient dat besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
3.6. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt hij voorop dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hijzelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een – formele dan wel informele – bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
3.7. In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het betrokken bestuursorgaan. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het in 3.4 aangeduide gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2011.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Mostert.
EK