ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6604 WSF-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet gegrond verklaard in hoger beroep inzake griffierecht bij de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 december 2009. De Raad heeft het verzet van appellant gegrond verklaard, omdat de zaak samenhangt met een andere zaak waarin appellant tijdig het griffierecht had betaald. De Raad oordeelde dat aan het niet tijdig betalen van het griffierecht in de onderhavige zaak geen gevolgen hadden mogen worden verbonden. Appellant had eerder verzet aangetekend tegen een uitspraak van de Raad van 16 april 2010, waarin zijn hoger beroep niet-ontvankelijk was verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet op tijd had gereageerd op een brief van de Raad waarin hem werd medegedeeld dat de wet geen mogelijkheid biedt voor vermindering of vrijstelling van het griffierecht. Appellant had verzocht om kwijtschelding van het griffierecht, maar de Raad had hem de mogelijkheid geboden om bijzondere bijstand aan te vragen voor de kosten van het griffierecht. De Raad concludeerde dat het verzet gegrond was, waardoor de eerdere uitspraak verviel en het onderzoek in de zaak werd voortgezet. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

09/6604 WSF-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 december 2009, 09/752 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 22 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet van 16 april 2010 heeft de Raad het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Raad van 16 april 2010 heeft appellant verzet gedaan.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 6 januari 2011, waar appellant – zoals tevoren bericht – niet is verschenen. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, sinds 1 januari 2010 rechtsopvolger van de IB-Groep, was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft de Raad bij brief van 13 januari 2010 verzocht om kwijtschelding van het door hem voor zijn hoger beroep verschuldigde griffierecht. In reactie daarop is hem bij brief van 20 januari 2010 bericht dat de wet de mogelijkheid van vermindering of vrijstelling van het griffierecht niet kent. Appellant is wel in de gelegenheid gesteld een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht in te dienen, met het verzoek binnen twee weken na dagtekening van de brief van de Raad een kopie van die aanvraag aan de Raad te zenden.
De uitspraak van de Raad van 16 april 2010 steunt kort samengevat hierop dat appellant niet heeft gereageerd op de brief van 20 januari 2010 en dat het bij het instellen van het hoger beroep verschuldigde griffierecht niet binnen de door de laatstelijk aangetekend verzonden brief van 9 februari 2010 gestelde termijn van vier weken is betaald en dat op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
Vast staat dat het griffierecht niet tijdig is betaald.
In het verzetschrift heeft appellant aangevoerd dat hij meent wel een aanvraag om bijzondere bijstand te hebben ingediend, maar dat hij, gelet op de vele procedures die hij heeft lopen, er nog niet aan toegekomen is om een en ander uit te zoeken. Hij heeft aangevoerd dat de hem gegunde termijn van twee weken te kort is om de gevraagde gegevens in te zenden, waarbij hij het vermoeden heeft uitgesproken dat hij niet binnen twee weken een beslissing op zijn aanvraag zal hebben ontvangen. Bij brief van 22 juni 2010 heeft appellant nader gereageerd en daarbij een kopie overgelegd van de (afwijzende) beslissing op een door hem ingediende aanvraag bijzondere bijstand van 14 april 2010.
De Raad heeft van appellant meerdere zaken in behandeling. Gebleken is dat de onderhavige zaak samenhangt met de zaak van appellant die bij de Raad is geregistreerd onder nummer 10/1806 WSFBSF, in welke zaak de rechtbank hetzelfde besluit heeft beoordeeld als in de onderhavige zaak aan de orde is. In laatstgenoemde zaak heeft appellant het griffierecht tijdig betaald. Nu beide zaken samenhangen, is de Raad van oordeel dat aan het niet (tijdig) betalen van het griffierecht in de onderhavige zaak geen gevolgen hadden mogen worden verbonden.
Gelet hierop dient het verzet van appellant gegrond te worden verklaard. Dit betekent dat de uitspraak van de Raad van 16 april 2010 vervalt en dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten van het verzet is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het verzet gegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2011.
(get.) J. Brand
(get.) M. Mostert
JL