ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2598 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van nabestaandenuitkering op basis van inkomen uit persoonsgebonden budgetten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht. Appellante ontving sinds oktober 2002 een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene Nabestaandenwet (Anw). De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft in 2007 een onderzoek ingesteld naar de inkomsten van appellante, waarbij bleek dat zij inkomsten ontving uit persoonsgebonden budgetten (PGB) voor de zorg van haar kinderen. De Svb heeft daarop de nabestaandenuitkering van appellante herzien over de periode van oktober 2002 tot en met december 2005, omdat het inkomen uit de PGB's in mindering moest worden gebracht op de uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, stellende dat zij niet op de hoogte was dat de PGB-inkomsten invloed hadden op haar uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Centrale Raad oordeelt dat het beleid van de Svb, dat als buitenwettelijk en begunstigend wordt aangemerkt, consistent is toegepast. De Raad stelt vast dat appellante niet kan aantonen dat er een ondubbelzinnige toezegging is gedaan door de Svb dat de PGB-inkomsten geen invloed zouden hebben op haar nabestaandenuitkering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de herziening van de uitkering met terugwerkende kracht gerechtvaardigd is, omdat appellante haar mededelingsplicht niet is nagekomen. De Raad benadrukt dat de Svb rekening heeft gehouden met de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheid, en dat de herziening niet kennelijk onredelijk is. De Raad concludeert dat de Svb terecht heeft gehandeld en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

09/2598 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 20 maart 2009, 08/332 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 22 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Labordus, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Rijswijk, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2011. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M Vonk.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellante is met ingang van oktober 2002 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene Nabestaandenwet (Anw) toegekend. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante inkomen had uit werkzaamheden als kraamverzorgster, doch dat dit inkomen - “fictief” vastgesteld op € 300,-- per maand - zodanig laag was dat dit niet in mindering werd gebracht op haar nabestaandenuitkering.
1.2. In 2007 heeft de Svb een nader onderzoek ingesteld in verband met de constatering van verschillen tussen de inkomsten van appellante zoals die bij de Belastingdienst bekend waren en de gegevens die daarover bij de Svb op dat moment voorhanden waren. Gebleken is dat appellante vanaf 2002 inkomen heeft ontvangen uit de aan appellantes beide kinderen toegekende persoonsgebonden budgetten (PGB) als vergoeding voor de verlening van zorg aan haar kinderen.
1.3. Bij besluit van 24 september 2007 heeft de Svb de aan appellante toegekende nabestaandenuitkering herzien over de periode van oktober 2002 tot en met december 2005. Hiertoe is overwogen dat het inkomen van appellante dat zij heeft ontvangen uit de PGB’s als inkomen uit arbeid in mindering dient te worden gebracht op de nabestaandenuitkering. In een begeleidende brief is aangekondigd dat de te veel betaalde nabestaandenuitkering tot een bedrag van € 20.203,74 zal worden teruggevorderd.
1.4. In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat zij diverse malen aan medewerkers van de Svb heeft gevraagd of zij melding diende te maken van het PGB dat door haar kinderen werd ontvangen. Haar is telkens meegedeeld dat het PGB geen invloed heeft op haar nabestaandenuitkering.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 13 februari 2008 heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard onder de overweging dat conform het beleid van de Svb geen redenen aanwezig zijn om van herziening af te zien. Voorts is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen de aankondiging van de terugvordering.
1.6. Hangende het beroep tegen het besluit van 13 februari 2008 heeft de Svb bij besluit op bezwaar van 30 juli 2008 (hierna: het bestreden besluit) de Svb, onder intrekking van het besluit op bezwaar van 13 februari 2008, het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard onder vergoeding van de kosten van bezwaar. De herziening wordt op grond van het beleid van de Svb teruggebracht tot de periode van april 2005 tot en met december 2005. Daarbij is overwogen dat appellante de mededelingsplicht niet goed is nagekomen, zij had immers de inkomsten uit de PGB’s eerder dienen te melden aan de Svb. De Svb heeft aangegeven van mening te zijn dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de PGB-vergoedingen van invloed zouden zijn op de hoogte van de nabestaandenuitkering. Anderzijds had de Svb op een eerder tijdstip op de hoogte kunnen zijn geweest van het inkomen dat appellante uit de PGB’s ontving. Voorts kan gesteld worden dat een terugvordering van ruim € 20.000,-- ingrijpend is in appellantes dagelijks leven. De conclusie van de Svb is dat in het geval van appellante herziening met volledig terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
Het bezwaar tegen de aankondiging van de terugvordering heeft de Svb niet-ontvankelijk verklaard nu de onder 1.3 genoemde brief niet gericht is op enig rechtsgevolg en hierdoor geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 juli 2008 ongegrond verklaard onder de overweging dat de Svb heeft gehandeld met inachtneming van het beleid, welk beleid de rechtbank niet kennelijk onredelijk acht. De rechtbank heeft ter zitting van 12 janari 2009 op verzoek van appellante M.T. Brandsma, werkzaam bij de Svb, als getuige gehoord. Hij heeft verklaard geen mededelingen te hebben gedaan waaraan appellante het vertrouwen kon ontlenen dat zij de inkomsten uit de PGB’s niet hoefde op te geven. De door appellante genoemde medewerker, met wie zij eveneens contact zou hebben gehad, met de naam Verbeke of Van Beke is bij de Svb niet bekend.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat aan haar steeds is bevestigd dat zij van de PGB’s geen melding hoefde te maken. Een korting van de inkomsten kan in strijd worden geacht met de beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder de rechtszekerheid.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Gelet op het hoger beroep van appellante is tussen partijen niet in geschil dat het inkomen dat appellante heeft ontvangen uit de aan haar kinderen toegekende PGB’s, inkomen uit arbeid is dat op grond van artikel 18 van de Anw bij de vaststelling van de hoogte van de nabestaandenuitkering in aanmerking had moeten worden genomen. Evenmin is in geschil de berekening van de onverschuldigd betaalde bedragen aan nabestaandenuitkering. Tussen partijen is slechts in geschil of de Svb met recht de nabestaandenuitkering van appellante met terugwerkende kracht heeft herzien over de periode van april 2005 tot en met december 2005.
4.2. De Raad stelt voorop dat uit artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Anw volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de Anw is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
4.3. De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.4. Voorts blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Daarbij weegt mee de mate waarin aan belanghebbende en aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt en de mate waarin herziening met volledig terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven van belanghebbende.
4.5. De Raad is van oordeel - in lijn met zijn uitspraken van 16 juli 2010 (LJN BN2197) en 5 november 2010 (LJN BO3352) - dat het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt dient te worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.6. Het is de Raad niet gebleken dat de Svb het in 4.3 en 4.4 samengevat weergegeven beleid niet consistent heeft toegepast. In het bestreden besluit heeft de Svb terecht overwogen dat in de toekenningsbeschikking van 24 december 2002 is vermeld dat de hoogte van haar nabestaandenuitkering afhankelijk is van haar inkomen. Reeds op grond daarvan kon het appellante redelijkerwijs duidelijk zijn dat de inkomsten uit de PGB’s van invloed konden zijn op het recht op nabestaandenuitkering. Het betoog van appellante dat aan haar is meegedeeld dat zij deze inkomsten niet hoefde te melden, leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat van de zijde van de Svb een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd. Naast de door de rechtbank gehoorde getuige M.T. Brandsma, die appellantes stelling niet heeft kunnen bevestigen, heeft appellante dienaangaande geen bewijs aangedragen.
4.7. De Raad onderschrijft dan ook - zij het met verbetering van gronden - het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2011.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Mostert.
IvR