ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2474 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid van functies in relatie tot frequent toiletbezoek

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% heeft. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. L.B. de Jong, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die haar beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Dit besluit hield in dat de WAO-uitkering van appellante per 31 december 2004 werd herzien.

De rechtbank had vastgesteld dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 28 januari 2005 niet in geschil was, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van appellante dat zij 20 tot 30 keer per dag naar het toilet moest. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, geschikt waren voor appellante, ondanks haar frequent toiletbezoek. De rechtbank concludeerde dat de belasting in de functies binnen de belastbaarheid van appellante viel.

In hoger beroep herhaalde appellante haar grieven en stelde dat de geselecteerde functies niet geschikt waren, omdat niet was aangetoond dat er een toilet in de directe omgeving van de werkplek aanwezig was. De Raad overwoog dat de frequentie van toiletgang geen reden was om te concluderen dat appellante niet in staat was om de functies te vervullen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat van een werkgever in redelijkheid kon worden verlangd dat hij een werknemer tewerkstelde die af en toe zijn werkzaamheden moest onderbreken voor toiletbezoek.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling volgde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 april 2011.

Uitspraak

10/2474 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 maart 2010, 09/3006 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.B. de Jong, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Bij aanvullend beroepschrift van 7 juni 2010 zijn de gronden van het hoger beroep ingediend namens appellante.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2011. Namens appellante is verschenen mr. de Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitvoeriger overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep van appellante tegen het besluit van 7 december 2009 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, de WAO-uitkering van appellante met ingang van 31 december 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond geacht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de juistheid van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 28 januari 2005 tussen partijen niet in geschil is. Bij de beoordeling van de passendheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies heeft de rechtbank met appellante als uitgangspunt genomen dat toegang tot het toilet steeds mogelijk moet zijn. Daarbij heeft de rechtbank gelet op de bij appellante vastgestelde urge-incontinentie en de in verband daarmee in de FML opgenomen voorwaarde dat appellante in de nabijheid van een toilet moet werken. De rechtbank heeft echter geen grond gezien om appellante te volgen in haar stelling dat het Uwv nader had moeten onderzoeken of zij altijd van het toilet gebruik kan maken. Met name in beschrijvingen van de functies heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het standpunt van appellante dat zij haar werkplek niet kan verlaten als toiletbezoek nodig is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv in de verschillende rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige voldoende inzichtelijk en deugdelijk heeft gemotiveerd dat in deze functies in de nabijheid van een toilet wordt gewerkt. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de frequentie van de toiletgang van appellante er niet aan in de weg staat de functies voor haar geschikt te achten. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het gaat om eenvoudige productiematige werkzaamheden, waarbij de verschillende medewerkers niet over en weer afhankelijk zijn van elkaars (voortdurende) aanwezigheid op de werkvloer. De toiletgang van appellante leidt niet tot stagnatie van het productieproces. In dat licht heeft de rechtbank eveneens onvoldoende aannemelijk geacht dat, gelet op de frequentie van de toiletgang van appellante, van een werkgever niet in redelijkheid zou kunnen worden verlangd om appellante in dienst te nemen. Op grond van de hiervoor - samengevat weergegeven - overwegingen heeft de rechtbank geconcludeerd dat de belasting in de voor de schatting gebruikte functies binnen de belastbaarheid van appellante, zoals vastgesteld in de FML valt.
4. Appellante heeft in hoger beroep in essentie haar grieven herhaald en zich op het standpunt gesteld dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn, omdat onvoldoende is komen vast te staan dat in de functies voldaan wordt aan de eis dat een toilet in de directe omgeving van de werkplek aanwezig is, onder verwijzing naar artikel 9, aanhef en sub e, van het Schattingsbesluit. Appellante meent dat haar frequente toiletgang (tot zes maal per uur) leidt tot een dermate groot productieverlies dat van een werkgever in redelijkerwijs niet kan worden verlangd haar in bepaalde arbeid te werk te stellen.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. De Raad stelt met de rechtbank voorop dat de juistheid van de FML niet in geding is. Partijen verschillen van mening over de vraag of de functies voldoen aan de daarin opgenomen voorwaarde dat appellante nabij een toilet te werk gesteld moet worden. De Raad voegt daaraan toe dat hij, gelet op het rapport van verzekeringsarts L.L. Ubbink van
26 januari 2005, in de voorhanden informatie van de appellante behandelend artsen onvoldoende aanknopingspunten in objectief-medische zin ziet om haar te volgen in de stelling dat zij 20 tot 30 maal per dag naar het toilet moet.
5.3. Aldus uitgaande van de juistheid van de FML ziet de Raad geen grond om over de passendheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak. De Raad onderschrijft de - hiervoor in 3 samengevat weergegeven - overwegingen van de rechtbank die tot haar oordeel hebben geleid.
5.4. Met betrekking tot het beroep van appellante op artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit overweegt de Raad als volgt. In vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 maart 2007, LJN BA1633) ligt besloten dat de in deze bepaling bedoelde kenmerken op grond waarvan van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in bepaalde arbeid te werk te stellen betrekking hebben op andere aspecten dan de aspecten die in aanmerking worden genomen bij de vraag naar de passendheid van geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht. Naar het oordeel van de Raad is in het geval van appellante geen sprake van een situatie als in deze bepaling bedoeld. De toiletgang van appellante vormt naar het oordeel van de Raad niet een omstandigheid die zich met deze bepaling van het Schattingsbesluit niet verdraagt. De Raad onderschrijft het betoog van de bezwaararbeidsdeskundige dat van een werkgever in redelijkheid kan worden verlangd dat hij in een eenvoudige en niet persoonsgebonden productiefunctie een werknemer tewerkstelt die als gevolg van toiletgang de werkzaamheden met enige regelmaat moet onderbreken.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2011.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.A. van Amerongen
CVG