ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2224
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.W. Schuttel
- J.P.M. Zeijen
- N.J.E.G. Cremers
- Rechtspraak.nl
Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid van functies in relatie tot frequent toiletbezoek
In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% heeft. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. L.B. de Jong, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die haar beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Dit besluit hield in dat de WAO-uitkering van appellante per 31 december 2004 werd herzien.
De rechtbank had vastgesteld dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 28 januari 2005 niet in geschil was, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van appellante dat zij 20 tot 30 keer per dag naar het toilet moest. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, geschikt waren voor appellante, ondanks haar frequent toiletbezoek. De rechtbank concludeerde dat de belasting in de functies binnen de belastbaarheid van appellante viel.
In hoger beroep herhaalde appellante haar grieven en stelde dat de geselecteerde functies niet geschikt waren, omdat niet was aangetoond dat er een toilet in de directe omgeving van de werkplek aanwezig was. De Raad overwoog dat de frequentie van toiletgang geen reden was om te concluderen dat appellante niet in staat was om de functies te vervullen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat van een werkgever in redelijkheid kon worden verlangd dat hij een werknemer tewerkstelde die af en toe zijn werkzaamheden moest onderbreken voor toiletbezoek.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling volgde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 april 2011.