[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 augustus 2010, 09/2885 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 22 april 2011
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep). Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2011. Voor appellant is verschenen [F.]. Voor de Minister is verschenen mr. G.J.M. Naber.
1. Bij besluit van 2 mei 2009 is aan appellant op zijn aanvraag met ingang van de maand mei 2009 een basisbeurs en een OV-studentenkaart toegekend. Het bedrag van de basisbeurs is daarbij conform de aanvraag op nihil gesteld.
2.1. Bij besluit van 18 juli 2009 heeft de Minister aan appellant meegedeeld dat het saldo van zijn schulden per 18 juli 2009 € 160,74 bedraagt, als gevolg van een OV-lening beroepsonderwijs. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door de Minister bij besluit van 14 augustus 2009 ongegrond verklaard. Daarbij is aan appellant meegedeeld dat de vordering inclusief rente € 240,75 bedraagt.
2.2. Bij besluit van 6 november 2009 heeft de Minister het besluit van 14 augustus 2009 ingetrokken en opnieuw op de bezwaren van appellant beslist. De bezwaren zijn daarbij ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 november 2009 onder verwijzing naar de artikelen 4.7 en 4.8 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ongegrond verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de Minister ten onrechte een OV-schuld heeft vastgesteld omdat hij zijn OV-studentenkaart niet in de vorm van een prestatiebeurs had willen ontvangen. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat zijn aanvraag onjuist is beoordeeld. Ook heeft hij zich beroepen op onbekendheid met de wettelijke regeling.
4.2. Op zijn aanvraagformulier van 18 april 2009 heeft appellant bij vraag 3.1 aangegeven dat hij een basisbeurs en een OV-studentenkaart wilde ontvangen. Bij vraag 3.2 heeft hij vermeld dat hij geen bedrag aan prestatiebeurs wilde ontvangen. Te meer nu de Wsf 2000 de mogelijkheid kent de aanvraag in te richten zoals appellant heeft gedaan (geen uitbetaling prestatiebeurs maar wel een reisvoorziening) behoefde de Minister naar het oordeel van de Raad, anders dan namens appellant is betoogd, niet bij appellant te informeren wat hij met zijn aanvraag wilde bewerkstelligen.
4.3. Appellant heeft de aangevraagde OV-studentenkaart afgehaald op 23 mei 2009 en op 28 juli 2009 weer ingeleverd. De toekenning van de reisvoorziening aan appellant over deze periode heeft, gelet op het eerste lid van artikel 4.8 van de Wsf 2000, de juiste vorm, namelijk die van een voorwaardelijke lening. Nu de wettelijke regeling tevens inhoudt dat de voorwaardelijke OV-lening niet wordt omgezet in een gift zolang niet aan de prestatie-eisen wordt voldaan, is de OV-schuld terecht vastgesteld. Hoe het bedrag van die schuld is vastgesteld is naar het oordeel van de Raad in de beslissing op bezwaar duidelijk uitgelegd.
4.4. Naar het oordeel van de Raad kan eventuele onbekendheid bij appellant met de wettelijke regeling er niet toe leiden dat de Minister geen OV-schuld ten laste van appellant mocht vaststellen. Het wordt tot de hoofdlijnen van de Wsf 2000 gerekend dat voor het door appellant gevolgde onderwijs een OV-studentenkaart wordt verstrekt in de vorm van een voorwaardelijke lening. Bovendien wordt van deze hoofdlijn melding gemaakt in de door de Minister uitgegeven brochures en indertijd ook op de website van de IB-Groep.
4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2011