[appellante], voorheen wonende te [woonplaats] en sinds 6 september 2006 wonende te [woonplaats 2] in Uruquay (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 23 juli 2008, 05/1362 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 april 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2010.
Appellante is – met voorafgaand bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Appellante heeft nadere medische gegevens ingezonden.
De Raad heeft de psychiater prof. G.F. Koerselman als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Deze heeft op 21 december 2010 een schriftelijk verslag van het onderzoek van appellante uitgebracht.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 14 januari 2011 op het verslag van de deskundige gereageerd. Daarbij heeft het Uwv een gewijzigd besluit op bezwaar van 14 januari 2011 oveergelegd.
Appellante heeft bij faxbericht van 8 februari 2011 op het verslag van de deskundige en de reactie van het Uwv haar reactie gegeven. Deze reactie heeft appellante naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad van 14 februari 2011 bij brief van 27 februari 2011 aangevuld.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. Gelet op de verleende toestemming heeft de Raad het onderzoek gesloten.
1. 1. Appellante was werkzaam als secretaresse en is voor dit werk op 28 april 1995 uitgevallen met psychische klachten. Met ingang van 28 april 1996 is aan appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar de klasse 80 tot 100%.
2.1. Bij besluit van 19 januari 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 20 maart 2005 ingetrokken. Bij besluit van 17 oktober 2005 (besluit 1) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 19 januari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
4. Het Uwv heeft naar aanleiding van het onderzoek en de conclusies van de deskundige psychiater Koerselman bij zijn in rubriek I vermelde reactie aangegeven besluit 1 niet te handhaven. Voorts heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 14 januari 201 1 (besluit 2) het bezwaar van appellante gegrond verklaard en bepaald dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 20 maart 2005 onveranderd gebaseerd blijft op de klasse 80 tot 100%.
5.1. Appellante heeft in haar brief van 27 februari 2001 - naar de Raad uit de bewoordingen daarvan afleidt - in feite aangegeven dat besluit 2 volledig aan haar beroep tegen besluit 1 tegemoet komt. Om die reden wordt het beroep van appellante tegen besluit 1, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet mede gericht geacht tegen besluit 2.
5.2. In de in 5.1 vermelde brief heeft appellante tevens verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en voorts een vergoeding gevraagd in verband met de door haar gestelde overschrijding in de onderhavige procedure van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu vanaf het maken van bezwaar op 25 januari 2005 al meer dan 6 jaar verstreken zijn.
6.1. Gelet op overweging 5.2 stelt de Raad vast dat in het licht van zijn vaste rechtspraak het belang van appellante bij de beoordeling van de rechtmatigheid van besluit 1 niet is komen te vervallen.
6.2. Nu, gelet op besluit 2, moet worden geoordeeld dat bij besluit 1 ten onrechte de intrekking van de WAO-uitkering van appellante met ingang van 20 maart 2005 is gehandhaafd, zal de Raad besluit 1 en de aangevallen uitspraak vernietigen. Tevens zal de Raad het besluit van 19 januari 2005 herroepen.
6.3. De Raad is van oordeel dat de vordering van appellante tot vergoeding van de wettelijke rente in verband met te weinig genoten WAO-uitkering toewijsbaar is en verwijst voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente over de aan appellante na te betalen WAO-uitkering dient te berekenen, naar zijn uitspraak van 1 november 1995 (LJN ZB1495).
6.4.1.Wat betreft het verzoek van appellante om vergoeding in verband met de gestelde overschrijding van de redelijke termijn overweegt de Raad als volgt. Vanaf de ontvangst van het bezwaar van appellante door het Uwv op 31 januari 2005 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ongeveer drie maanden verstreken. Besluit 1 is genomen op 17 oktober 2005, terwijl het beroepschrift tegen besluit 1 op 11 november 2005 bij de rechtbank is ontvangen. Aan het gegeven dat de behandelingsduur van het bezwaar in de bestuurlijke fase in beginsel een half jaar mag duren en dat de behandeling van het beroep en het hoger beroep tezamen bij een in beginsel als redelijk te achten duur van 3,5 jaar in dit geval ongeveer 5,5 jaar heeft geduurd, kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
6.4.2. Aan overweging 6.4.1 verbindt de Raad de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist over het in 5.2 omschreven verzoek voor zover dit betreft de gestelde schending van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding het onderzoek in deze zaak te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.021,40 (€ 1.000 voor een retourvliegticket Montevideo - Amsterdam + € 21,40 reiskosten van Enschede naar Zwolle en terug) aan reiskosten in beroep voor het bezoek aan de door de rechtbank benoemde deskundige. Hoewel appellante in haar faxbericht van 23 maart 2011 heeft vermeld in verband met een verhuizing geen bewijsstukken te kunnen overleggen, heeft de Raad geen reden gezien de door haar opgegeven kosten van het vliegticket voor onredelijk te houden. Hetzelfde geldt voor de opgegeven internationale fax- en telefoonkosten ten bedrage van € 100,- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt besluit 1;
Herroept het besluit van 19 januari 2005;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente overeenkomstig overweging 6.3;
Bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 11/2172 Beslu en 11/2173 Beslu wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding van appellante met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.121,40;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2011.