[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 juni 2010, 09/2564 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Tracey, werkzaam bij ARAG-Nederland, gevestigd te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft nadien ter beantwoording van een vraag van de Raad een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige G.C.M. van Heeswijk van 30 november 2010 ingediend.
Op 2 februari 2011 heeft mr. P.J. Hagemeijer, kantoorgenoot van mr. Tracey en opvolgend gemachtigde, nadere medische informatie overgelegd. Hierop heeft het Uwv gereageerd door inzending van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts
S.N. van Erk-Raes van 16 februari 2011.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2011.
Appellante is – met kennisgeving – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
1. Het onderhavige geschil dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die gold tot 1 januari 2010.
2.1. Appellante, geboren [datum] 1988, heeft een op 10 januari 2008 gedateerde aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Daarop heeft zij aangekruist dat zij voor haar 17e verjaardag arbeidsongeschikt is geworden en dat zij ongeveer vanaf 4 jaar geleden door haar ziekte niet kon werken.
2.2. Appellante is in het kader van de beoordeling van haar aanvraag op 20 maart 2008 onderzocht door de verzekeringsarts A.J. Kruiswijk. In het rapport van dit onderzoek van dezelfde datum vermeldde Kruiswijk bij de anamnese dat appellante halverwege 2007 via het volwassenenonderwijs een diploma VMBO-T heeft behaald, dat zij jaren allerlei
bij- en vakantiebaantjes heeft gehad, dat werken sinds een jaar niet meer lukt en dat zij sinds begin 2007 toenemend last heeft van een paniekstoornis en wisselende stemmingen. Voor dit laatste kreeg zij eind 2007 voor het eerst medicatie. Appellante gaf ook aan geen lichamelijke belemmeringen te ervaren anders dan samenhangend met paniekaanvallen. Op basis van het psychisch onderzoek stelde Kruiswijk de diagnose paniekstoornis en overige specifieke persoonlijkheidsstoornis. De eerste ziektedag stelde Kruiswijk arbitrair vast op 8 oktober 2006 bij het einde van een dienstverband. De uit zijn bevindingen voorvloeiende beperkingen legde Kruiswijk vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens weigerde het Uwv bij besluit van 9 oktober 2008 aan appellante een Wajong-uitkering omdat zij niet arbeidsongeschikt was op de dag dat zij 17 jaar werd dan wel bij intrede van arbeidsongeschiktheid na het 17e jaar in het jaar daaraan voorafgaande niet ten minste 6 maanden studerende was.
2.3. In de bezwaarprocedure heeft de in rubriek I van deze uitspraak vermelde bezwaarverzekeringsarts Van Erk-Raes, die het dossier bestudeerde en appellante op de hoorzitting van 9 februari 2009 sprak, in een rapport van dezelfde datum vermeld dat volgens appellante tijdens de hoorzitting de klachten, die voorheen niet zo erg waren, sinds ongeveer anderhalf jaar erger zijn geworden. Tevens gaf appellante aan ernstig allergisch te zijn voor noten en fruit, dat zij in verband hiermee in mei 2008 en kort daarvoor is opgenomen en dat zij is verwezen voor het afnemen van een allergietest maar dat het laten afnemen daarvan er nog niet van was gekomen. Van Erk-Raes, die tevens beschikte over in de bezwaarprocedure overgelegde informatie van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige F. Gloudemans van 30 december 2008, stelde na weging van de beschikbare gegevens vast dat er geen onderbouwing was voor het aannemen van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag, dat pas vanaf 8 oktober 2006 een ziekteperiode van langer dan één jaar aanwijsbaar was, dat de voedselallergie dateerde van na die periode en dat er geen medische gronden waren voor het aannemen van zwaardere beperkingen dan in de FML waren vastgelegd of voor een urenbeperking.
2.4. De arbeidsdeskundige T. Doedee heeft op 3 maart 2009 een gesprek gehad met appellante en in een rapport van 9 april 2009 vastgesteld dat appellante, uitgaande van 8 oktober 2006 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, na haar 18e verjaardag de wettelijke wachttijd had doorlopen, omdat dat zij anders dan aanvankelijk is aangenomen, tot halverwege 2007 schoolgaand is geweest en daarom wel verzekerd was op grond van de Wajong. Vervolgens berekende Doedee dat er bij functieduiding geen verlies aan verdienvermogen was. Hierna nam het Uwv zijn besluit van 14 april 2009, waarbij aan appellante geen Wajong-uitkering werd toegekend omdat zij niet een heel jaar lang meer dan 25% arbeidsongeschikt was.
2.5. De bezwaararbeidsdeskundige G. van Heeswijk heeft in een rapport van 9 juni 2009 de functieduiding en de berekening van het verlies aan verdienvermogen door Doedee onderschreven en heeft voorts wat betreft de medische geschiktheid van de geduide functies een categorale en een specifieke motivering gegeven. Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar van appellante bij besluit van 19 juni 2009 ongegrond verklaard en daarbij een vergelijkbare motivering gegeven als in het besluit van 14 april 2009.
3.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 19 juni 2009 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskosten maar afgewezen het verzoek om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding.
3.2. De rechtbank stelde vast dat het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2008 mede gericht heeft geacht tegen het besluit van 14 april 2009 en dat dit bezwaar bij het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
3.3. De rechtbank heeft uitgebreid overwogen dat en waarom zij van oordeel is dat bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek vanwege het Uwv de beperkingen van appellante niet zijn onderschat. Wat betreft de medische geschiktheid van de geduide functies heeft de rechtbank vastgesteld dat bij de functie Keukenassistent, hulpkok (Sbc-code 372050) bij het item 1.1.1 (concentreren van de aandacht) een nadere toelichting ontbreekt terwijl appellante in de FML op dit item wel beperkt is geacht. Het bestreden besluit moet daarom, aldus de rechtbank, worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zag echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven omdat er voldoende geschikte functies overbleven waarop de vaststelling van het verlies aan verdienvermogen door het Uwv kon worden gebaseerd.
4. Appellante heeft in hoger beroep haar in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Het komt er op neer dat volgens appellante haar belastbaarheid op de datum in geding te optimistisch is ingeschat, dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen en dat de geduide functies medisch niet geschikt voor haar zijn. Voorts heeft appellante op 2 februari 2011 – onder verwijzing naar de in rubriek I vermelde nadere medische informatie, welke betreft een rapport van de allergoloog J.H. Oostenbrink van 13 december 2010 – gesteld dat zij vrijwel overal allergisch voor is en dat zij daardoor niet kan werken.
5.1. De Raad stelt voorop met de rechtbank van oordeel te zijn dat het Uwv, hoewel dit niet uitdrukkelijk in het bestreden besluit is vermeld, feitelijk terecht het bezwaar heeft beoordeeld als mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 april 2009.
5.2. De Raad heeft geen aanleiding gezien over de medische grondslag van het bestreden besluit een ander oordeel te geven dan de rechtbank. De Raad overweegt in dit verband de uitgebreide overwegingen van de rechtbank terzake geheel te onderschrijven. Daarin is onder andere het medisch onderzoek van Kruiswijk en van Van Erk-Raes, zoals dat samengevat is weergegeven in de overwegingen 2.2 en 2.3 van deze uitspraak van de Raad, besproken en geaccordeerd. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van Van Erk-Raes dat er geen indicatie is voor het aannemen van een urenbeperking. Wat betreft de allergieklachten, zoals die naar voren komen uit het rapport van Oostenbrink, merkt de Raad op dat appellante eerst op 19 juli en 22 oktober 2010 door deze allergoloog na verwijzing is onderzocht, terwijl Van Erk-Raes, zoals in overweging 2.3 reeds is vermeld, op 9 februari 2009 rapporteerde over de datering van de allergieklachten en het feit dat appellante na verwijzing toen de allergoloog nog niet had geraadpleegd. Gelet op een en ander ziet de Raad geen aanknopingspunten voor onjuist te houden de conclusie van Van Erk-Raes in haar reactie op het rapport van Oostenbrink, dat deze informatie geen reden vormt om op de datum in geding meer beperkingen aan te nemen. Ter hoorzitting van 9 februari 2009 vermeldde appellante, aldus Van Erk-Raes, immers niet de jeukklachten zoals aangegeven bij Oostenbrink, maar alleen de allergische reactie in 2008, derhalve na de datum in geding, op het eten van walnoot. Die jeukklachten gaf appellante ook niet aan bij het onderzoek in maart 2008 van Kruiswijk.
5.3. De Raad heeft wat betreft de medische geschiktheid van de functie huishoudelijk medewerker gebouwen (Sbc-code 111334) op het onderdeel 1.9.6 van de FML betreffende veelvuldige storingen en onderbrekingen ook geen aanknopingspunten gezien het antwoord van Van Heeswijk in diens rapport van 30 november 2010 op de vraagstelling van de Raad voor onjuist te houden. Dit antwoord houdt in dat weliswaar in de notities functiebelasting en in zijn rapport van 9 juni 2009 op dit aspect geen specifieke motivering is gegeven maar dat dit aspect dient te vallen onder de zogenoemde categorale motivering van de geschiktheid van die functies zoals die nader is gegeven in evenbedoeld antwoord en die, naar het de Raad voorkomt, grotendeels overeenkomt met de categorale motivering in het rapport van 9 juni 2009.
5.4. De overwegingen 5.2 en 5.3 brengen de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten in hoger beroep van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2011.