[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 juli 2010, 10/717 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 april 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij is gevoegd een rapport van bezwaarverzekeringsarts J.T.J.A. Klijn van 22 september 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door C.M. van der Stee, maatschappelijk werker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
1.1. Appellant ontving sinds 8 oktober 1997 in verband met gewrichtsklachten (jicht) een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. Gelet op zijn inkomsten uit arbeid werd de WAO-uitkering van appellant sinds 1 november 2001 niet meer betaald. Bij besluit van 1 oktober 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 1 november 2004 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3. Op 20 oktober 2009 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met ingang van 2005.
1.4. Bij besluit van 30 november 2009 heeft het Uwv geweigerd met toepassing van artikel 43a van de WAO aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen, omdat de arbeidsongeschiktheid van appellant voortkomt uit een andere oorzaak als die waarvoor destijds een uitkering is toegekend.
1.5. Bij besluit van 4 februari 2010 heeft het Uwv, na herbeoordeling door een bezwaarverzekeringsarts, de bezwaren van appellant tegen het besluit van 30 november 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 4 februari 2010 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant dient te worden gelezen:
‘Niet ter discussie staat dat de WAO-uitkering destijds is toegekend vanwege de gewrichtsklachten van eiser, voortkomend uit jicht. (…)
Eiser is op 26 november 2009 gezien door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft geconstateerd dat er bij eiser sprake is van een verslechterende gezondheidssituatie wegens de ziekte van parkinson. Eiser heeft tijdens het spreekuur aangegeven dat hij sinds 2,5 jaar hiermee bekend is en dat hij sinds 2 jaar onder behandeling is bij de neuroloog. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat de toegenomen beperkingen voortkomen uit een andere ziekteoorzaak als waarvoor eiser destijds een WAO-uitkering heeft ontvangen.
De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van de stukken gesteld dat er geen verergering van de jicht is gezien het ontbreken van bijkomende verwijzing of behandeling daarvoor. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat er geen (medische) onderbouwing is voor het standpunt van eiser dat er sprake is van toegenomen gewrichtsklachten.
Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen op goede gronden hebben geconcludeerd dat er geen sprake is van een andere ziekteoorzaak. Niet in geschil is dat eiser klachten heeft ten gevolge van de ziekte van parkinson. De stelling van eiser dat hij ook toegenomen klachten heeft tengevolge van zijn jicht, wordt niet onderbouwd met (medische) informatie.’
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de klachten als gevolg van jicht in de periode 2005-2009 zijn toegenomen. Hij heeft een journaal van huisarts J. Kamphoven overgelegd van 19 juli 2010.
In verweer heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaar-verzekeringsarts Klijn van 22 september 2010, zijn standpunt gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt zich achter het hierboven onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank. Ook de Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsartsen als onvoldoende zorgvuldig is aan te merken dan wel heeft geleid tot onjuiste resultaten. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de rapportage van
22 september 2010 op overtuigende wijze aangegeven dat de in hoger beroep in geding gebrachte informatie van de huisarts geen aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat op basis van het ziektebeeld jicht sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die meer dan vier weken duurde. Voorts heeft de Raad in de voorliggende gegevens geen objectieve medische aanknopingspunten aangetroffen voor de juistheid van de opvatting van appellant dat de conclusie van de verzekeringsartsen dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO, niet kan worden gevolgd.
4.2. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2011.