ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3064 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en functionele mogelijkheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die een WIA-uitkering aanvroeg. De rechtbank Rotterdam had eerder, op 22 april 2010, het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 24 juli 2009 werd bevestigd. Dit besluit hield in dat appellante per 1 december 2008 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct had vastgesteld en dat de belasting in haar functie als onderwijzeres voor 20,09 uren per week haar mogelijkheden niet overschreed.

Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten of stukken ingediend ter onderbouwing van haar standpunten. Zij stelde dat het Uwv haar mogelijkheden had overschat en verwees naar informatie van haar internist en bedrijfsarts, die volgens haar aangaven dat zij niet in staat was om 4 uren per dag te werken gedurende 5 dagen per week. Het Uwv daarentegen handhaafde zijn standpunt en stelde dat er geen medisch objectiveerbare grondslag was voor de klachten van appellante. Bovendien bleek uit overleg met haar werkgever dat deze bereid was om appellante haar werkzaamheden gedurende 5 halve dagen te laten verrichten, wat ook in overeenstemming was met de geldende CAO.

De Raad overwoog dat appellante in hoger beroep geen nieuwe argumenten had ingebracht en dat de rechtbank de gronden van appellante op juiste wijze had weergegeven. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante geen doel trof. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 april 2011.

Uitspraak

10/3064 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 april 2010, 09/3014 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Labordus, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Labordus. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. P.C.M. Huijzer.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv van 24 juli 2009, waarbij het Uwv – beslissend op bezwaar – heeft vastgesteld dat voor appellante per 1 december 2008 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.De rechtbank heeft hiertoe – kort samengevat – overwogen dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld en dat de belasting die in de eigen functie van onderwijzeres voor 20,09 uren per week voorkomt de mogelijkheden van appellante niet overschrijdt.
2.1.1. Appellante heeft zich in hoger beroep, evenals in beroep, op het standpunt gesteld dat het Uwv haar mogelijkheden heeft overschat. Zij heeft in dit verband gewezen op de informatie verstrekt door haar internist en de bedrijfsarts. Uit deze informatie volgt naar haar opvatting dat zij niet gedurende 5 dagen per week in staat is 4 uren per dag te werken.
2.1.2. Appellante heeft zich voorts, evenals in beroep, op het standpunt gesteld dat van haar werkgever niet mag worden verwacht dat haar de mogelijkheid wordt geboden 5 halve dagen werkzaam te zijn.
2.2.1. Het Uwv acht de aangevallen uitspraak juist en heeft bij wijze van verweer er nog op gewezen dat voor de klachten van appellante niet een medisch objectiveerbare grondslag kon worden gevonden. In de consistentie van het klachtenbeeld zoals beschreven door de bedrijfsarts en de internist heeft het Uwv – volgend de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 10 juni 2009 – aanleiding gezien voor appellante niettemin een urenbeperking voor 4 uren per dag en 20 uren per week vast te stellen. Naar de mening van het Uwv biedt hetgeen appellante in beroep en in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor de opvatting dat met deze urenbeperking op onvoldoende wijze rekening is gehouden met de beperkingen van appellante.
2.2.2. Het Uwv heeft voorts aangevoerd dat uit overleg tussen de bezwaararbeidsdeskundige en de werkgever van appellante is gebleken dat de werkgever in staat en bereid is appellante haar werkzaamheden gedurende 5 halve dagen te laten verrichten. Het Uwv heeft er voorts op gewezen dat uit de op appellante van toepassing zijnde CAO volgt dat de werkgever hiertoe ook verplicht is.
3.1. De Raad overweegt als volgt.
3.2. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft gesteld, heeft appellante ook reeds in beroep naar voren gebracht. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten ingebracht en evenmin nieuwe stukken ingediend ter onderbouwing van haar standpunten. Het hoger beroep van appellante komt erop neer dat zij van opvatting is dat de rechtbank op basis van de door haar in beroep ingediende gronden ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 24 juli 2009 onrechtmatig is.
3.3. De Raad volgt appellante hierin niet.De rechtbank heeft de gronden die appellante in beroep naar voren heeft gebracht op juiste wijze in de aangevallen uitspraak weergegeven. Uit de uitspraak blijkt dat de rechtbank aan de hand van deze gronden heeft bezien of het Uwv zijn besluit van 24 juli 2009 heeft mogen baseren op de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige rapportages. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank dit op inzichtelijke wijze en met juistheid gedaan.
3.4. Het hoger beroep van appellante treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2011.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Mostert.
EK