[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 april 2010, 09/707 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 april 2011
Namens appellant heeft mr. G.C. Mourits, advocaat te Reeuwijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2011. Appellant is verschenen, verzegeld van [K.] zijn ex-echtgenote. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
1.1. Appellant ontvangt sedert 28 augustus 1997 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij (kortings)besluit van 21 november 2007 heeft het Uwv met toepassing van artikel 44 van de WAO de uitkering van appellant met ingang van 13 november 2006 tot 1 maart 2007 gekort en besloten uit te betalen als ware de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 35 tot 45%. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij (kortings)besluit van 17 juni 2008 heeft het Uwv met toepassing van artikel 44 van de WAO de uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2007 gekort en besloten uit te betalen naar de in dat besluit aangegeven klassen en percentages.
1.4. Bij (terugvorderings)besluit van eveneens 17 juni 2008 heeft het Uwv de over de periode van 13 november 2006 tot en met 1 januari 2008 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 7.720,43 bruto.
1.5. Bij besluit van 19 december 2008 is het bezwaar tegen beide evenvermelde besluiten van 17 juni 2008 gegrond verklaard en heeft het Uwv de over de periode 1 maart 2007 tot 1 januari 2008 gehanteerde kortingspercentages herzien en de terugvordering verlaagd naar een bedrag van € 7.244,97 bruto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 december 2008 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellant - onder verwijzing naar de met het Uwv overeengekomen betalingsregeling - aangevoerd dat de terugbetaling zich moet beperken tot een bedrag van € 3.885,86. Ter zitting heeft appellant dit standpunt verlaten en zich op het standpunt gesteld dat het Uwv de terugvordering had moeten beperken tot het bedrag dat hij netto teveel aan uitkering heeft ontvangen.
3.2. In verweer heeft het Uwv nader uiteengezet waarom hij het terugvorderingsbedrag van € 7.244,97 bruto juist acht.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat tussen partijen alleen in geschil is of het Uwv terecht heeft besloten tot terugvordering van een bedrag van € 7.244,97 bruto te veel betaalde WAO-uitkering over het tijdvak van 13 november 2006 tot 1 januari 2008.
4.2. Op grond van artikel 57, eerste en vierde lid, van de WAO is het Uwv gehouden hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen, tenzij sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het bestreden besluit onjuist is. Niet in geschil is dat een bedrag van € 7.244,97 door het Uwv onverschuldigd is betaald. Dat appellant dit bedrag niet geheel op zijn rekening heeft bijgeschreven gekregen omdat door het Uwv belasting is ingehouden en afgedragen maakt dit niet anders. Het bestreden besluit is dan ook in overeenstemming met artikel 57, eerste lid, van de WAO en de op dit artikelonderdeel betrekking hebbende vaste rechtspraak dat terugvordering plaatsvindt van bruto teveel betaalde bedragen. Er is geen sprake van een terugvordering die betrekking heeft op een tijdvak dat in fiscale zin niet is afgesloten zodat niet behoeft te worden bezien of dit aanleiding geeft om tot een ander oordeel te komen.
4.4. De Raad ziet voorts geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO, op grond waarvan het Uwv bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellant als gevolg van de terugvordering optreden. De ter zitting gestelde psychische en financiële problemen van appellant zijn niet aan te merken als een dringende reden om van terugvordering af te zien.
4.5. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2011.