de erven van [Appellanten], wonende te Servië, (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2007, 05/4189 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 april 2011
Namens appellanten heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft mr. De Glas nog enkele brieven, deels met bijlagen, aan de Raad gezonden.
Op verzoek van de Raad heeft het T.M.C. Asser Instituut op 16 november 2009 gerapporteerd. Bij brief van 4 mei 2010, met bijlagen, is door dit Instituut nog een nadere toelichting gegeven.
Vervolgens heeft Prof. dr. N. Bodiroga-Vukobrat, verbonden aan de universiteit van Rijeka, op verzoek van de Raad gerapporteerd op 15 november 2010.
Bij brief van 24 december 2010 heeft het Uwv gereageerd op dit rapport.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2011. Namens appellanten is verschenen mr. De Glas, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
1.1. [Betrokkene] geboren [in] 1953, (hierna: betrokkene) is vóór 1981 enige tijd in loondienst werkzaam geweest in Nederland. Vanaf april 1981 heeft zij in deelrepubliek Servië van de toenmalige Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië gewerkt. Aldaar is betrokkene tot 1 juli 1991, zij het met een onderbreking, verzekerd geweest ingevolge de Joegoslavische sociale verzekeringswetgeving bij het Fonds werknemers en vanaf die datum bij het Fonds landbouw.
1.2. Betrokkene is in 2001 ernstig ziek geworden. Het Servische Staatsfonds van Pensioen- en Invaliditeitsverzekering voor landbouwers (hierna: het Staatsfonds) heeft met ingang van 19 februari 2002 een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan betrokkene toegekend.
1.3. Via het Servische uitvoeringsorgaan heeft betrokkene vervolgens een aanvraag om een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend bij het Uwv, op grond van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië (Trb. 1977, 156, hierna: het Verdrag). Naar aanleiding van vragen van het Uwv heeft het Servische uitvoeringsorgaan nog medegedeeld dat betrokkene in de periode van 1 juli 1991 tot 18 februari 2002 inkomsten had uit zelfstandige landbouwactiviteiten.
1.4. Bij besluit van 7 september 2004 heeft het Uwv geweigerd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan betrokkene toe te kennen, omdat zij op de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden niet verzekerd was ingevolge de WAO en zij toen evenmin als werknemer verzekerd was ingevolge de wettelijke invaliditeitsverzekering van Joegoslavië, zodat ook met toepassing van het Verdrag geen aanspraak bestaat op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering.
1.5. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Zij heeft aangevoerd dat tot de dag van haar pensionering premie is betaald aan het Staatsfonds. Tijdens de bezwaarprocedure is betrokkene op 28 februari 2005 overleden.
1.6. Bij besluit van 14 juni 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat betrokkene ten tijde van het intreden van haar arbeidsongeschiktheid niet als werknemer verzekerd was ingevolge de wettelijke regeling van Joegoslavië.
3.1. Namens appellanten is in hoger beroep aangevoerd dat betrokkene in 2002 verzekerd was tegen de gevolgen van arbeidsongeschiktheid bij een staatsfonds in Servië. Deze verzekering was volgens appellanten gebaseerd op het werknemerschap van betrokkene. Voorts zijn namens appellanten diverse stukken in het geding gebracht waaronder een brief van het Servische Ministerie van Financiën waarin wordt verklaard dat betrokkene van 1986 tot en met 18 februari 2002, met een korte onderbreking, bijdragen heeft betaald aan het Fonds landbouw. Voorts is overgelegd een aanmelding voor de verzekering per
1 juli 1991, waarop als beroep van betrokkene is vermeld “landbouwer” en als soort van verzekering “werknemer”.
3.2. De Raad heeft vervolgens inlichtingen ingewonnen over de Joegoslavische sociale zekerheidswetgeving bij het T.M.C. Asser Instituut en bij prof. dr. N. Bodiroga-Vukobrat, verbonden aan de universiteit van Rijeka.
3.3. Ter zitting is namens appellanten verzocht om toekenning van een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.1. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene ten tijde van het intreden van haar arbeidsongeschiktheid op 18 februari 2002 niet verzekerd was ingevolge de WAO, zodat zij alleen met toepassing van het Verdrag in aanmerking zou kunnen komen voor een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Op grond van artikel 18, derde lid, van het Verdrag kon betrokkene, nu zij eerder als werknemer verzekerd is geweest in Nederland, aanspraak maken op een uitkering krachtens de WAO indien zij ten tijde van het intreden van haar arbeidsongeschiktheid als werknemer verzekerd was in het toenmalige Joegoslavië. In dit artikellid is namelijk bepaald dat indien de wettelijke regeling van de betrokken verdragsluitende partij de toekenning van de uitkering afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de werknemer op het tijdstip waarop de verzekerde gebeurtenis zich heeft voorgedaan ingevolge deze wettelijke regeling verzekerd was, aan deze voorwaarde geacht wordt te zijn voldaan indien de werknemer op dat tijdstip ingevolge de wettelijke regeling van de andere partij verzekerd was.
4.1.2. Voorts is in artikel 1, onder c, van het Verdrag bepaald dat voor de toepassing van het Verdrag onder "werknemer" wordt verstaan een loontrekkende of de met hem gelijkgestelde volgens de wetgeving van de betrokken verdragsluitende partij. In artikel 2, eerste lid, onder B, sub b, is voorts bepaald dat het Verdrag in Joegoslavië van toepassing is op de wettelijke regelingen betreffende de verplichte invaliditeitsverzekering voor werknemers. Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld in soortgelijke zaken, onder meer in de uitspraak van 17 april 2002 (LJN AE3733) moet, gelet op dit samenstel van bepalingen in het Verdrag, beoordeeld worden of betrokkene ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid verzekerd was ingevolge de verplichte invaliditeitsverzekering voor werknemers in het toenmalige Joegoslavië.
4.1.3. De Raad stelt allereerst vast dat uit het door het Staatsfonds overgelegde overzicht van de verzekerde tijdvakken van betrokkene blijkt dat zij tot medio 1991 verzekerd is geweest bij het Fonds werknemers en vanaf die datum alleen bij het Fonds landbouw. Verder heeft het Staatsfonds aan het Uwv medegedeeld dat betrokkene vanaf medio 1991 zelfstandige landbouwactiviteiten heeft verricht. Ook uit de namens appellanten overgelegde gegevens van het Ministerie van Financiën van Servië blijkt dat betrokkene van 1986 tot en met 18 februari 2002, met een korte onderbreking, bijdragen heeft betaald aan het Fonds landbouw. Voorts blijkt uit de door prof. Bodiroga-Vukobrat en het Asser Instituut verstrekte informatie over de Joegoslavische en Servische wetgeving, dat in Servië al vanaf 1986 sprake was van een verplichte verzekering voor arbeidsongeschiktheid voor drie categorieën personen, namelijk werknemers, zelfstandigen en landbouwers. Vervolgens is in 1997 in Joegoslavië federatieve wetgeving in werking getreden op grond waarvan sprake was van een verplichte verzekering voor arbeidsongeschiktheid voor werknemers, zelfstandigen en landbouwers. Dit bleven echter, evenals voordien in de wetgeving van deelrepubliek Servië, aparte categorieën verzekerden. Daarbij wordt onder landbouwer verstaan de personen die als landbouwer actief zijn, inclusief de leden van de betreffende huishouding. Nu betrokkene samen met haar echtgenoot werkzaam was als landbouwer en zij in februari 2002 verzekerd was bij het Fonds landbouw moet geconcludeerd worden dat niet is gebleken dat betrokkene ten tijde van het intreden van haar arbeidsongeschiktheid verzekerd was als loontrekkende in het toenmalige Joegoslavië.
4.1.4. Vervolgens dient beoordeeld te worden of zij ingevolge de Joegoslavische wetgeving toen wellicht met een loontrekkende gelijkgesteld was. De namens appellanten overgelegde gegevens en met name de aanmelding bij het Fonds landbouw per 1 juli 1991 als werknemer, hebben de Raad aanleiding gegeven nadere inlichtingen in te winnen over het Joegoslavische sociaal zekerheidsstelsel. Uit het hiervoor genoemd rapport van prof. Bodiroga-Vukobrat blijkt dat ingevolge de nieuwe Federatieve wetgeving vanaf 1997 bepaalde groepen personen gelijkgesteld worden met werknemers, maar van een gelijkstelling van personen werkzaam in een landbouwbedrijf met werknemers is geen sprake en dat past ook niet binnen het systeem van de verzekering voor de hiervoor genoemde categorieën personen. De Raad is derhalve van oordeel dat niet is gebleken dat betrokkene laatstelijk voor 18 februari 2002 als werknemer of een daarmee gelijkgestelde verzekerd was in Joegoslavië als bedoeld in artikel 1, onder c, van het Verdrag. Gelet op de consistente informatie over de aard van de verzekering van betrokkene, zoals die door het Servische uitvoeringsorgaan is verstrekt, en de verkregen inlichtingen omtrent de Joegoslavische arbeidsongeschiktheidswetgeving ziet de Raad geen aanleiding om, zoals namens appellanten eerst ter zitting is verzocht, de van toepassing zijnde Joegoslavische wetgeving te laten vertalen in het Nederlands.
4.1.5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het Uwv naar 's Raads oordeel terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid op 18 februari 2002 niet als werknemer verzekerd was ingevolge de toenmalige Joegoslavische wetgeving, zodat betrokkene met toepassing van het Verdrag geen aanspraak kon maken op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4.1.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.1.1 tot en met 4.1.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.2.1. Appellanten hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
4.2.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet beoordeeld worden aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellanten gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van appellanten, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
4.2.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze, in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in overweging 4.2.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.2.4. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van betrokkene op 26 oktober 2004 tot de datum van deze uitspraak is zes jaar en vijf maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog, noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellanten, aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met ruim twee jaar overschreden. De behandeling van het bezwaar heeft, vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot het besluit op bezwaar van 14 juni 2005, ruim zeven maanden geduurd. De Raad stelt vast dat de eerste behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 26 juli 2005. De rechtbank heeft op 10 januari 2007 uitspraak gedaan, waarmee zij de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar niet heeft overschreden. De procedure bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 22 februari 2007 en heeft geduurd tot de uitspraak van de Raad op 25 maart 2011. De Raad heeft de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar overschreden, terwijl de behandeling door rechtbank en Raad tezamen meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
4.2.5. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beslist omtrent het verzoek van appellanten om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens -verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij, naast het Uwv, de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 11/1989 BESLU en 11/1990 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en J. Brand als leden in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2011.