[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 augustus 2009, 08/7939 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 april 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift in gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
G.A. Grasman. Voor het Uwv was aanwezig drs. J.C. van Beek.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het Uwv om een beoordeling door een bezwaarverzekeringsarts verzocht. Bezwaarverzekeringsarts M. Keus heeft op 14 oktober 2010 een rapport uitgebracht, met bijlagen.
Van de zijde van appellant is hierop gereageerd bij brief van 17 november 2010.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2011 waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K. Zaad, advocaat te ’s-Gravenhage en G.A. Grasman. Voor het Uwv was aanwezig M.L. Turnhout.
1.1. Appellant heeft zich op 22 april 1996 in verband met chronische rugklachten arbeidsongeschikt gemeld voor zijn werkzaamheden als timmerman. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek zijn voor appellant beperkingen aangenomen ten aanzien van rugbelasting, in verband met aspecifieke rugklachten bij compensatoire scoliose. Per einde wachttijd,
21 april 1997, is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. Bij brief van 21 juni 2007 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van zijn besluit van 24 maart 1997. Appellant heeft, onder verwijzing naar informatie van orthopedisch chirurg A.V. Steenmeyer, aangevoerd dat zijn rugklachten destijds het gevolg waren van een bedrijfsongeval eind 1995, waarbij een scheur of breuk in een ruggenwervel is ontstaan, en dat dientengevolge de mate van arbeidsongeschiktheid op een hoger percentage had moeten worden vastgesteld.
1.3. Verzekeringsarts M.B. Kroon heeft, na dossierstudie, in een rapport van 6 mei 2008 geconcludeerd dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om terug te komen van het eerdere medisch oordeel.
1.4. Bij besluit van 7 mei 2008 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van zijn besluit van 24 maart 1997.
1.5. Bij besluit van 29 september 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 mei 2008 ongegrond verklaard. Dit besluit berust – zoals door de gemachtigde van het Uwv ter zitting nader is toegelicht en uiteengezet – op de overweging dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 29 september 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe – kort samengevat – overwogen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die het bestuursorgaan aanleiding hadden behoren te geven om het oorspronkelijke besluit te herzien.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het bedrijfsongeval als nieuw feit moet worden aangenomen op grond waarvan de WAO-uitkering uit 1997 moet worden herzien.
4. Desgevraagd heeft de bezwaarverzekeringsarts M. Keus appellant onderzocht op 17 augustus 2010 en, na informatie te hebben ontvangen van anesthesioloog R.L. van Leersum en van orthopedisch chirurg A.V. Steenmeyer, op 14 oktober 2010 een rapportage uitgebracht.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Tegen het besluit van 24 maart 1997 is geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Bij brief van 21 juni 2007 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 24 maart 1997.
5.2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
5.3. Aan het besluit van 24 maart 1997, van welke besluit wordt verzocht om van terug te komen, liggen mede ten grondslag de voor appellant vastgestelde beperkingen als gevolg van een afwijking aan de rug.
Het in 3 weergegeven standpunt van appellant komt erop neer dat hij van opvatting is dat de afwijking aan zijn rug, anders dan destijds aangenomen, is veroorzaakt door een ongeval en dat als gevolg daarvan verdergaande beperkingen voor hem gelden.
De Raad volgt appellant hierin niet.
Bij het vaststellen van de voor appellant geldende mogelijkheden is niet de oorzaak van de afwijking aan de rug doorslaggevend, maar de uit die afwijking voorvloeiende beperkingen.
Reeds hierom kan de door appellant gestelde wijziging in de oorzaak van zijn afwijking in de rug – wat hiervan verder ook moge zijn – geen nieuw feit of veranderde omstandigheid opleveren als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
Het Uwv was dan ook bevoegd het onderhavige verzoek met toepassing van artikel 4: 6 van de Awb af te wijzen. De Raad ziet met de rechtbank geen reden om te oordelen dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een kostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2011.