ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5320 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische grondslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de herziening van haar WAO-uitkering aan de orde is. Appellante ontvangt sinds 15 november 1988 een WAO-uitkering, die aanvankelijk was vastgesteld op 55 tot 65% arbeidsongeschiktheid. Na een herziening door het Uwv in 2006, waarbij haar arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 25 tot 35%, heeft appellante bezwaar aangetekend. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat het Uwv onvoldoende medische onderbouwing had voor deze herziening en heeft het Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen.

Na meerdere rechtszaken en onderzoeken door de bezwaarverzekeringsarts, die informatie probeerde te verkrijgen van de behandelende GGZ-instelling, heeft het Uwv in 2008 opnieuw de herziening van de WAO-uitkering doorgevoerd. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 22 september 2008 geoordeeld dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv niet deugdelijk was, maar na aanvullend onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak van 6 november 2008 geoordeeld dat de gebreken waren hersteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat appellante geen nieuwe medische informatie had ingediend die zou wijzen op verdergaande beperkingen dan eerder vastgesteld. De Raad concludeert dat de medische en arbeidskundige grondslagen van het besluit van het Uwv deugdelijk zijn en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De uitspraak is gedaan op 15 april 2011.

Uitspraak

10/5320 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 augustus 2010, 08/3665 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.J. van de Griend, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2011. Appellante was niet aanwezig. Voor het Uwv was aanwezig mr. M. Sluijs.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante ontvangt sedert 15 november 1988 een WAO-uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Bij de vaststelling van deze mate van arbeidsongeschiktheid is het Uwv ervan uitgegaan dat appellante 20 uur per week arbeid kan verrichten.
1.2. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 15 september 2006 de uitkering van appellante met ingang van 23 oktober 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.3. Bij besluit van 3 januari 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 september 2006 ongegrond verklaard.
1.4. Bij uitspraak van 26 september 2007 heeft de rechtbank met een beslissing over griffierecht het beroep van appellante tegen het besluit van 3 januari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op het door appellante gemaakte bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
1.5. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het op de weg van de bij de schatting van appellantes arbeidsmogelijkheden betrokken bewaarverzekeringsarts had gelegen om informatie in te winnen bij de behandelende sector (GGZ-instelling) om duidelijkheid te verkrijgen omtrent de feitelijke hulpverlening. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts een nader onderzoek had moeten instellen naar de door appellante geclaimde duizeligheidsklachten. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat, in het licht van eerdere medische rapportages, onvoldoende is gemotiveerd waarom een urenbeperking niet meer aan de orde is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het besluit van 3 januari 2007 een deugdelijke medische grondslag ontbeert.
1.6. De bezwaarverzekeringsarts heeft nadien vruchteloos getracht informatie in te winnen bij de GGZ-instelling, waar appellante onder behandeling is. Vervolgens heeft deze arts de psychiater W.M.J. Hassing verzocht om een expertise. De psychiater Hassing heeft van de verrichte expertise op 18 maart 2008 rapport uitgebracht. Op basis van dit rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat appellante belastbaar is conform de aan het besluit van 15 september 2006 ten grondslag liggende Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 1 maart 2006.
1.7. Bij besluit van 25 maart 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 september 2006 wederom ongegrond verklaard.
1.8. Bij uitspraak van 22 september 2008 heeft de rechtbank met beslissingen over proceskosten en griffierecht het beroep van appellante tegen het besluit van 25 maart 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit neemt met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
1.9. De rechtbank heeft bij deze uitspraak geoordeeld dat, gelet op de bevindingen van Hassing, onvoldoende is gemotiveerd waarom in de FML van 1 maart 2006 geen aanvullende beperkingen zijn opgenomen. Voorts heeft de rechtbank andermaal geoordeeld dat onvoldoende is gemotiveerd waarom een urenbeperking niet meer aan de orde is. Met betrekking tot de duizeligheidsklachten van appellante heeft de rechtbank geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts op voldoende begrijpelijke wijze en afdoende heeft gemotiveerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot nadere in de FML op te nemen beperkingen.
1.10. Na deze uitspraak heeft Hassing desgevraagd bij brief van 29 oktober 2008 de bezwaarverzekeringsarts laten weten dat, kijkend naar de psychische stoornissen sec, zij zich kan vinden in de beperkingen vermeld in de rubrieken I en II van de FML. Op de vraag of een urenbeperking aan de orde is, heeft zij geantwoord “dat een belangrijk deel van het dysfunctioneren van appellante wordt bepaald vanuit de systeemcomponent zoals beschreven bij het antwoord op vraag 1. Of de gegeneraliseerde angststoornis en afhankelijke persoonlijkheidsstoornis op zich leiden tot de conclusie dat er een urenbeperking dient te worden gesteld, valt buiten mijn expertisegebied”.
1.11. In een rapportage van 6 november 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts uiteengezet dat in het geval van appellante zich geen situatie voordoet als beschreven in de Standaard verminderde arbeidsduur van januari 2000. Mede gelet op het dagverhaal van appellante is er naar zijn mening geen objectieve grond voor het aannemen van een urenbeperking.
1.12. Bij besluit van 6 november 2008 heeft het Uwv wederom het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 september 2006 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 6 november 2008 ongegrond verklaard.
2.2. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat naar haar oordeel de in haar uitspraak van 22 september 2008 geconstateerde gebreken in de medische grondslag van het besluit tot herziening van de WAO-uitkering van appellante zijn hersteld. Het nadere onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts is volledig en zorgvuldig uitgevoerd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat Hassing zich kan vinden in de beperkingen zoals opgenomen in de rubrieken I en II van de FML. Namens appellante zijn daar geen objectieve medische gegevens tegenover gesteld. Met betrekking tot de urenbeperking heeft de rechtbank erop gewezen dat Hassing de daarop betrekking hebbende vraag weliswaar niet heeft beantwoord, doch daarbij wel uitdrukkelijk heeft gewezen op de systeemcomponent bij de stoornissen als basis voor het functioneren. Dat de bezwaarverzekeringsarts gelet op de Standaard verminderde arbeidsduur en op het dagverhaal van appellante tot de conclusie is gekomen dat op energetische gronden een urenbeperking niet geïndiceerd is, heeft de rechtbank in overeenstemming geacht met de beantwoording door Hassing. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat de medische grondslag van het besluit van 6 november 2008 deugdelijk is.
2.3. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het besluit van 6 november 2008 is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat een bezwaararbeidsdeskundige in een rapportage van 18 april 2007 afdoende heeft gemotiveerd dat de voor appellante geselecteerde functies, ondanks de signaleringen, toch passend voor haar zijn.
3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2. Met betrekking tot de medische grondslag van de schatting van appellantes arbeidsmogelijkheden op 23 oktober 2006 kan de Raad zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank daarover en in de door de rechtbank gebezigde overwegingen. Ook de Raad is van oordeel dat appellante geen medische informatie heeft ingebracht, op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat zij op 23 oktober 2006 verdergaande beperkingen had dan neergelegd in de FML van 1 maart 2006. Weliswaar heeft appellante een brief van haar huisarts van 18 november 2011 overgelegd, doch met betrekking tot deze brief heeft het Uwv in het verweerschrift er terecht op gewezen dat deze informatie niet nieuw is en dat eerder door de huisarts verstrekte informatie is meegenomen bij de besluitvorming. Met betrekking tot de door appellante ingebrachte verklaring, gedateerd 21 februari 2011, van haar werkgever overweegt de Raad dat aan deze verklaring niet die betekenis kan worden gehecht die appellante daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat het geen verklaring van een medicus is.
3.3. Ook met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het besluit van 6 november 2008 kan de Raad zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank daarover en in de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
3.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2011.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Mostert.
JL