T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 17 september 2009, 09/141 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 april 2011
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2011. Voor appellant is verschenen mr. W.F.C. van Megen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
1.1. Bij uitspraak van 29 november 2007, LJN BB9769, waarnaar wordt verwezen voor een uiteenzetting van de achtergrond van het onderhavige geding, heeft de Raad het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv van 31 mei 2006, waarbij toepassing ie gegeven aan de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Voorts heeft de Raad bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt met inachtneming van die uitspraak van de Raad. Ingevolge deze opdracht heeft het Uwv een besluit, gedateerd 20 maart 2008 genomen, waarin appellant met ingang van 17 november 2001 een WAO-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.2. Bij besluit van 15 juli 2008 is die uitkering ingetrokken met ingang van 16 september 2008 op de grond dat met ingang van deze datum de mate van appellants arbeidsongeschiktheid moet worden gesteld op minder dan 15%. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juli 2008, is bij besluit van 2 februari 2009 ongegrond verklaard. Het besluit van
2 februari 2009 berust op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
1.3. In beroep tegen het besluit van 2 februari 2009 heeft appellant arbeidskundige gronden aangevoerd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 2 februari 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank kon zich verenigen met de arbeidskundige grondslag van dat besluit.
3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de maatmanfunctie van appellant gesteld moet worden op de administratief medewerker voor 52 uur per week en evenmin dat appellant medisch geschikt is de werkzaamheden behorend bij die functie in die omvang uit te oefenen. Voorts constateert de Raad dat appellant nimmer in een omvang van 52 uur per week in die maatmanfunctie werkzaam is geweest.
3.2. Appellant stelt zich op het standpunt dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid dient te worden vastgesteld aan de hand van een vergelijking van die maatmanfunctie van 52 uur per week met een resterende verdiencapaciteit gerelateerd aan de functie van administratief medewerker met een werktijdomvang van 38 uur per week. Daartoe heeft hij gewezen op een aan het besluit van 15 juli 2008 ten grondslag liggend rapport van 12 maart 2008, van de bezwaararbeidsdeskundige
G. van Dam. Deze stelt vast dat administratieve banen met een contractuele omvang van 52 uur per week normaliter op de arbeidsmarkt niet voorkomen. Een combinatie van de normale, voltijd administratieve met een deeltijd administratieve baan bij appellants werkgever, de politie, welke baan ook in normale kantoortijden kan worden uitgeoefend, acht deze bezwaararbeidsdeskundige te enen male onmogelijk.
3.3. In zijn rapport van 28 januari 2009, dat ten grondslag ligt aan het besluit van 2 februari 2009, stelt bezwaararbeidsdeskundige J. Langebeeke vast dat appellant, nu hij geschikt wordt geacht voor het verrichten van administratieve werkzaamheden gedurende 52 uur per week, voor minder dan 15% arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. Deze conclusie is klaarblijkelijk gebaseerd op de opvatting dat appellant geschikt is voor het eigen werk en dat om die reden geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van die wet. Deze opvatting is bij het licht van de vaststelling van bezwaararbeidsdeskundige Van Dam dat het eigen werk op de arbeidsmarkt in de bedoelde omvang niet voorkomt, welk standpunt het Uwv blijkens het verhandelde ter zitting niet heeft verlaten, niet deugdelijk onderbouwd. Dat betekent dat de arbeidskundige grondslag van het besluit van 2 februari 2009 evenmin deugdelijk is.
3.4. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het in 3.3 gesignaleerde gebrek in het besluit van 2 februari 2011 te herstellen.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 2 februari 2009 te herstellen met in achtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en B.M. van Dun en A.A.H. Schifferstein als leden in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.