de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2010, 09/3993 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 6 april 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Hierop is door appellant gereageerd bij schrijven van 12 oktober 2010.
Op 9 februari 2011 is namens betrokkene het verweerschrift nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2011. Appellant was vertegenwoordigd door mr. drs. F.A. Steeman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
1.1. Bij brief van 14 april 2009 is namens betrokkene bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 18 maart 2005 om toekenning van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
1.2. Bij besluit van 22 juli 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Daartoe heeft appellant overwogen dat er geen aanvraag voor een WW-uitkering van betrokkene bekend is bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), en ook niet bij het Werkbedrijf (voorheen Centrum voor Werk en Inkomen, CWI). Nu er geen aanvraag van betrokkene bekend is, is het niet mogelijk hierop een besluit te nemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. Daartoe heeft de rechtbank verwezen naar haar uitspraak van 24 april 2008 (06/5669), met betrekking tot de aanvraag van betrokkene om uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) waarin is overwogen dat betrokkene zich op 18 maart 2005 bij het CWI heeft gemeld om een WW-uitkering aan te vragen en dat er ten aanzien hiervan sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien de aanvraag niet volledig is ingevuld en niet is ondertekend door betrokkene, betreft het een onvolledige aanvraag, zo is overwogen in de aangevallen uitspraak. Hierop had appellant binnen acht weken moeten beslissen. Het bestreden besluit berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste feitelijke grondslag en is om die reden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat uit de ter beschikking staande gegevens blijkt dat betrokkene zich op 18 maart 2005 heeft gemeld bij het CWI voor het aanvragen van een WW-uitkering, maar dat hij dit formulier nooit heeft geretourneerd aan het CWI dan wel het Uwv. Zowel bij het voormalige CWI als bij het Uwv is geen aanvraagformulier van betrokkene bekend. Het oordeel van de rechtbank in haar uitspraak van 24 april 2008 dat er een onvolledige WW-aanvraag tot stand is gekomen, kan naar de mening van appellant niet anders worden geïnterpreteerd dan dat er geen sprake is van een aanvraag voor een WW-uitkering, onder meer omdat betrokkene het aanvraagformulier nooit bij het CWI heeft ingeleverd.
3.2. Betrokkene heeft zich in verweer gesteld achter het oordeel van de rechtbank. Naar de mening van betrokkene staat, gelet op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2008 en het daartegen gerichte hoger beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 13 juli 2010 (09/4738 WWB), al in rechte vast dat betrokkene op
18 maart 2005 een aanvraag voor een WW-uitkering heeft gedaan, waarop dient te worden beslist.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. In artikel 22, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uwv op aanvraag vaststelt of recht op uitkering bestaat.
4.3. Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder een aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
4.4. In artikel 4:4 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen, voor het indienen van aanvragen en het verstrekken van gegevens een formulier kan vaststellen, voor zover daarin niet is voorzien bij wettelijk voorschrift.
4.5. In artikel 2, eerste lid, van het Uitkeringsreglement WW 2002 (hierna: Uitkeringsreglement) is bepaald dat een werknemer die werkloos wordt, aangifte doet van zijn werkloosheid en een schriftelijke aanvraag om uitkering indient bij de Centrale organisatie werk en inkomen door middel van een daarvoor beschikbaar gesteld formulier waarop de voor het beoordelen van de aanvraag gewenste gegevens zijn vermeld en dat door de werknemer volledig is ingevuld en ondertekend.
4.6. Gelet op artikel 4:4 van de Awb, in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Uitkeringsreglement, is de Raad van oordeel dat er geen aanvraag voor een WW-uitkering als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de WW is gedaan. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat betrokkene het van de datum 18 maart 2005 voorziene aanvraagformulier voor een WW-uitkering niet heeft ingevuld en niet heeft ondertekend. Vervolgens heeft betrokkene het aanvraagformulier niet ingediend bij het CWI dan wel het Uwv, wat ook blijkt uit het feit dat betrokkene tijdens de zitting bij de rechtbank op
1 juli 2010 inzage heeft gegeven in het originele aanvraagformulier. Anders dan betrokkene heeft gesteld, heeft de Raad in zijn uitspraak van 13 juli 2010 (LJN BN2671) niet vastgesteld dat betrokkene een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb heeft ingediend. Nu er geen sprake is van een aanvraag, is er evenmin sprake van een weigering van het Uwv om een besluit te nemen. Gelet hierop had het Uwv het bezwaar van betrokkene, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk moeten verklaren.
4.7. Dit brengt mee dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht maar op onjuiste grond het beroep gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak dient daarom - met verbetering van de gronden - in zoverre en voor zover het de beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht betreft te worden bevestigd. Deze uitspraak zal worden vernietigd voor zover daarbij aan appellant opdracht is gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4.8. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bezwaar van betrokkene, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op aanvraag door het Uwv, niet-ontvankelijk verklaren, omdat een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb ontbreekt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij opdracht is gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 22 juli 2009.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en B.M. van Dun en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.