[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 november 2011, 09/714 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 maart 2011
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter zitting aan de orde gesteld op 15 februari 2011. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 30 mei 2007 is de uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant met ingang van 14 mei 2007 ingetrokken wegens werkaanvaarding via uitzendbureau Timing bij opdrachtgever [opdrachtgever]. Uit de overgelegde arbeidsovereenkomst blijkt dat appellant met ingang van 14 mei 2007 als verhuizer in dienst zal treden voor 40 uur per week en dat deze overeenkomst op 15 mei 2008 van rechtswege eindigt. Tegen het besluit tot intrekking van de bijstand is geen rechtsmiddel aangewend. Op 4 april 2008 heeft appellant zich tot het College gewend met het verzoek de bijstand met ingang van 14 mei 2007 te heropenen op de grond dat zijn inkomsten uit arbeid minder bedroegen dan de toepasselijke bijstandsnorm.
1.2. Bij besluit van 13 juni 2008 is dat verzoek afgewezen op de grond dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om appellant met terugwerkende kracht bijstand te verlenen. Bij besluit van 26 augustus 2008 is het tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de bijstand destijds terecht is ingetrokken en dat appellant een nieuwe aanvraag om bijstand had kunnen indienen, indien en zodra de inkomsten minder dan de bijstandsnorm zouden hebben bedragen. Bij uitspraak van 20 mei 2009 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 26 augustus 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen. Daarbij is overwogen dat het College het verzoek van 4 april 2008 had dienen op te vatten als een verzoek om terug te komen van het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 30 mei 2007.
1.3. Bij besluit van 21 juli 2009, zoals nadien aangevuld en dat is genomen ter uitvoering van de uitspraak van 20 mei 2009, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2008 wederom ongegrond verklaard. Daartoe is, samengevat, overwogen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 juli 2009 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat hij eerst getracht heeft de werkgever in rechte aan te spreken alvorens aanspraak te maken op bijstand. Daarnaast heeft hij betoogd dat hij er onder die omstandigheden niet op bedacht hoefde te zijn om direct bezwaar te maken tegen het intrekkingsbesluit of eerder te melden dat de inkomsten onder bijstandsniveau bleven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant strekt ertoe dat het College terugkomt van zijn eerdere besluit van 30 mei 2007. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
4.2. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat hetgeen onder 3 is vermeld voor het College geen aanleiding behoefde te vormen om van het besluit van 30 mei 2007 terug te komen. Naar het College met juistheid heeft gesteld mocht hij er op grond van de toen beschikbare gegevens van uitgaan dat appellant niet langer in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De omvang van de aanvankelijk verrichte werkzaamheden en daaruit verworven inkomsten wijzen dit ook uit. Dat dit gaandeweg mogelijk anders is geworden - concrete bewijsstukken die dit ondersteunen zijn overigens niet in het geding gebracht - doet daaraan niet af. Van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die thans een ander licht op de zaak werpen en een terugkomen van het besluit van 30 mei 2007 rechtvaardigen is naar het oordeel van de Raad geen sprake.
4.4. Het voorgaande brengt mee dat het College bevoegd was om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek van 4 april 2008 af te wijzen. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Het hoger beroep slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en M.A. Hoogeveen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2011.