[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 3 december 2008, 08/57 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Reimerswaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 april 2011
Namens appellanten heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2011. Appellanten zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.B. ten Bruggencate, werkzaam bij de gemeente Reimerswaal.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 29 maart 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Zij stonden ten tijde hier van belang ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats].
1.2. Naar aanleiding van een melding dat de woning aan het hiervoor genoemde adres feitelijk niet wordt bewoond, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Reimerswaal een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn appellanten verhoord, heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden waarbij buurtbewoners zijn gehoord, en zijn verbruikgegevens opgevraagd bij het energiebedrijf Delta Nuts. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 28 augustus 2007 en een rapport van 29 augustus 2007.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 29 augustus 2007 de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2006 te beëindigen.
1.4. Het College heeft het besluit van 29 augustus 2007, na gemaakt bezwaar, bij besluit van 3 december 2007 gehandhaafd, met dien verstande dat het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2006 wordt ingetrokken in plaats van beëindigd. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar het resultaat van het onderzoek van de sociale recherche, dat appellanten sinds 1 januari 2006 niet hun hoofdverblijf hebben gehad in de gemeente Reimerswaal.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 3 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten hebben, evenals in beroep, aangevoerd dat het College in de beschikking op bezwaar de in het primaire besluit gemaakte fout niet voldoende heeft hersteld omdat nog steeds sprake is van een beëindiging met terugwerkende kracht. De Raad overweegt daarover dat van beëindiging van bijstand sprake is wanneer aan een besluit tot toekenning van (periodieke) bijstand de juridische werking wordt ontnomen met ingang van een dag die is gelegen op of na de datum van het primaire (beëindigings)besluit. In een geval - als het onderhavige - waarin het besluit tot toekenning van bijstand vanaf een in het verleden gelegen datum of over een in het verleden gelegen periode ongedaan wordt gemaakt is echter geen sprake van beëindiging maar van intrekking. Indien dat geschiedt in verband met schending van de wettelijke inlichtingenverplichting vormt artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB hiervoor de - formele - bevoegdheidsgrondslag. Om die reden heeft het College de in het besluit van 29 augustus 2007 neergelegde beëindiging van de bijstand terecht bij het besluit op bezwaar vervangen door een besluit tot intrekking van de bijstand. Volgens vaste rechtspraak van de Raad werkt de intrekking in beginsel ook na de datum van het primaire intrekkingsbesluit door. De Raad komt evenals de rechtbank tot het oordeel dat deze beroepsgrond geen doel treft.
4.2. De Raad stelt vervolgens vast dat blijkens het aanvullend hoger beroepschrift de intrekking van bijstand vanaf 1 februari 2007 thans niet (meer) in geschil is. Dit betekent dat de beoordeling van de intrekking in dit geval is beperkt tot de periode van 1 januari 2006 tot 1 februari 2007.
4.3. Het College heeft de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften (hierna: Commissie) niet gevolgd in zijn standpunt dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat appellanten al vanaf 1 januari 2006 niet meer woonden in de gemeente Reimerswaal en dat moet worden aangenomen dat dit pas vanaf 1 februari 2007 het geval was. Evenals de rechtbank en anders dan appellanten, is de Raad van oordeel dat het College uitdrukkelijk, op inzichtelijke wijze, en aldus in overeenstemming met artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft gemotiveerd waarom het advies van de Commissie op dit punt niet diende te worden gevolgd. Ook deze beroepsgrond slaagt dus niet.
4.4. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand voor de toepassing van de WWB zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige inlichtingen over zijn woonsituatie te verstrekken aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.5. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende basis bieden voor de conclusie dat appellanten ten tijde hier in geding niet op het door hen opgegeven woonadres in de gemeente Reimerswaal woonden. Ook de Raad kent daarbij in het bijzonder gewicht toe aan de door appellant afgelegde verklaring. Daarin heeft hij verklaard dat appellante en hij in het begin van de uitkeringsperiode wel voornamelijk verbleven in [woonplaats], maar dat dit steeds minder werd en vanaf januari 2006 helemaal niet meer. Zij verblijven, aldus appellant, veelal in [naam gemeente]. Deze verklaring is vervat in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van het verhoor van appellant op 28 augustus 2007 ten overstaan van een sociaal rechercheur tevens buitengewoon opsporingsambtenaar en een bijstandsmaatschappelijk werker van de gemeente Reimerswaal. Appellant heeft zijn verklaring zonder voorbehoud en per bladzijde ondertekend. De Raad acht met de rechtbank voorts van belang dat appellante, na kennis te hebben genomen van deze verklaring, heeft verklaard volledig achter deze verklaring te staan en daaraan heeft toegevoegd dat de situatie is zoals door appellant verklaard. Ook appellante heeft het proces-verbaal van haar verklaring ondertekend.
4.6. Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet aan deze verklaringen kunnen worden gehouden voor zover daarin is opgenomen dat zij al vanaf januari 2006 niet meer in [woonplaats] verbleven. De Raad ziet geen aanleiding om de verklaringen in zoverre buiten beschouwing te laten. Hij verwijst in dit verband naar zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De enkele stelling van appellanten dat het een feit van algemene bekendheid is dat mensen slechte luisteraars/lezers/waarnemers zijn en dat dit des te sterker geldt bij stresserende omstandigheden kan hier niet aan afdoen. De inhoud van de verklaring is bovendien in lijn met de bevindingen van het buurtonderzoek en wordt voorts ondersteund door de van Delta Nuts afkomstige verbruiksgegevens betreffende het adres [adres 1] over 2005-2006. Uit deze gegevens blijkt dat met name het waterverbruik op dat adres extreem laag is geweest.
4.7. Appellanten hebben nog naar voren gebracht dat uit hun bankafschriften blijkt dat zij pas sinds februari 2007 veel in Zeeuws-Vlaanderen verblijven. Dat standpunt is evenwel niet onderbouwd, bijvoorbeeld door overlegging van bankafschriften over de periode voorafgaand aan 1 februari 2007. Tegen de achtergrond van hetgeen in 4.5 en 4.6 is overwogen lag het op de weg van appellanten om met een onderbouwing van dit standpunt te komen.
4.8. Vast staat dat appellanten aan het College geen mededeling hebben gedaan dat zij vanaf 1 januari 2006 feitelijk niet meer hun woonplaats hadden in de gemeente Reimerswaal, zodat zij de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Die schending heeft ertoe geleid dat aan appellanten over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend.
4.9. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het College ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellanten in te trekken met ingang van 1 januari 2006. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.10. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2011.