ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1926 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van laattijdige aanvraag Wajong-uitkering en beoordelingsdatum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de laattijdige aanvraag van een Wajong-uitkering door betrokkene, geboren op 6 augustus 1987, die op 25 mei 2008 een uitkering heeft aangevraagd in verband met arbeidsongeschiktheid door armklachten. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat de ingangsdatum van de uitkering niet eerder dan één jaar voor de aanvraag kan zijn, en dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een eerdere ingangsdatum rechtvaardigde. Appellant had de aanvraag afgewezen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op en na 25 mei 2007 minder dan 25% was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er tussen partijen geen geschil bestaat over de vraag of er sprake is van een bijzonder geval. Dit betekent dat de Wajong-uitkering niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de aanvraagdatum. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte ambtshalve de beoordelingsdatum heeft aangepast, aangezien betrokkene dit aspect niet had aangevoerd. De Raad concludeert dat de rechtbank buiten de afgebakende omvang van het geding is getreden en vernietigt de aangevallen uitspraak. De Raad heeft vervolgens zelf de zaak beoordeeld en komt tot de conclusie dat appellant terecht heeft geoordeeld dat betrokkene per 25 mei 2007 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De Raad verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

10/1926 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 februari 2010, 09/218 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 25 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.M.P.M. Adank, advocaat in Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Adank.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
2. Betrokkene, geboren 6 augustus 1987, heeft op 25 mei 2008 een uitkering aangevraagd ingevolge de Wajong in verband met in 2004 ontstane rechter armklachten. Later zijn er verschillende andere klachten bijgekomen. Na een medisch onderzoek door verzekeringsarts C.A. Goldhoorn, waarbij de - ten tijde van zijn onderzoek op 1 juli 2008 - actuele beperkingen van betrokkene zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), heeft arbeidsdeskundige L. Meershoek een viertal functies geselecteerd, tot het vervullen waarvan betrokkene - zonder dat daarbij sprake was van verlies aan verdienvermogen - in staat werd geacht. Bij besluit van 8 augustus 2008 is geweigerd betrokkene in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op en na 25 mei 2007 minder dan 25% bedroeg.
3. In bezwaar is namens betrokkene aangevoerd dat haar medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Bezwaarverzekeringsarts A. van den Broeke-Spieker heeft in haar rapportage van 9 december 2008 de beoordeling door de verzekeringsarts onderschreven. Nadat door bezwaararbeidsdeskundige J.C.M. Horeman een nadere toelichting was gegeven ten aanzien van de geschiktheid van de geselecteerde functies, is het bezwaar bij besluit van 10 december 2008 (verder: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
4. In beroep is namens betrokkene onder meer aangevoerd dat appellant ten onrechte geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelend revalidatiearts M.A.H. Brouwers. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek gaat slechts uit van een momentopname, terwijl juist een beoordeling van de mogelijkheden van betrokkene op langere termijn gerechtvaardigd is. Zij acht zich niet tot duurzame arbeid in staat. Voorts is gesteld dat betrokkene niet in staat zou zijn de haar voorgehouden functies te vervullen, aangezien zij vanwege polsklachten niet in staat is blind te typen.
5.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant desgevraagd, onder verwijzing naar het verweerschrift en de uitspraak van de Raad van 29 april 2008, LJN BD1411, heeft toegelicht dat nu er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong, niet is overgegaan tot een beoordeling per aanvang en/of einde van de wachttijd (17e respectievelijk 18e jaar) maar per 25 juli (lees: mei) 2007, te weten één jaar voor de datum van de aanvraag.
5.2. De rechtbank heeft dit uitgangspunt van appellant onjuist geacht en overwogen dat daargelaten de vraag of de reden van de te late indiening van de aanvraag al dan niet kan worden aangemerkt als een bijzonder geval, de weigering van appellant om betrokkene een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen, inhoudelijk beoordeeld dient te worden op en na einde wachttijd, 6 augustus 2005. Uit de artikelen 5 en 6 van de Wajong volgt immers dat iemand om jonggehandicapt te zijn hetzij op zijn 17e verjaardag, hetzij na een jaar waarin hij minstens 6 maanden studerende was, arbeidsongeschikt moet zijn, waarna de jonggehandicapte recht op toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft zodra hij onafgebroken 52 weken, onmiddellijk volgend op die dag, arbeidsongeschikt is geweest en dit na afloop van dat tijdvak nog is. Eerst nadat aldus is vastgesteld of er sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wajong komt in voorkomende gevallen de beoordeling en toepassing van artikel 29, tweede lid, van die wet aan de orde.
5.3. Voorts overweegt de rechtbank dat appellant de mogelijke arbeidsongeschiktheid van betrokkene na afloop van die wachttijd niet heeft beoordeeld. Hoewel de verzekeringsarts in het medische onderzoeksverslag van 3 juli 2008 heeft vermeld dat het waarschijnlijk is dat betrokkene op haar 18e verjaardag dezelfde klachten en problemen had als ten tijde van het onderzoek op 3 juli 2008, kan de rechtbank aan dit onderzoeksverslag, noch aan de medische rapportage in de bezwaarschriftprocedure van 9 december 2008 en het verhandelde ter zitting ontlenen dat de gezondheidstoestand van eiseres is beoordeeld per 6 augustus 2004 respectievelijk na 52 weken wachttijd per 6 augustus 2005. Het arbeidskundige aspect van de beoordeling heeft eveneens plaatsgevonden naar de datum 25 juli (lees: mei) 2007.
5.4. In de door appellant genoemde uitspraak van de Raad van 29 april 2008 ziet de rechtbank geen aanleiding om na de vaststelling dat er geen sprake is van een bijzonder geval, onder toepassing van artikel 29 van de Wajong, 25 juli (lees: mei) 2007 als datum van beoordeling te nemen. De omstandigheden, gelegen in het niet meer voorhanden zijn van de Arbeids Complexen Documentatie en het Functie Informatie Systeem, waaronder de Raad in die zaak de mogelijkheid aanwezig achtte om de beoordeling een jaar voor de datum van de aanvraag te doen plaatsvinden, doen zich in het onderhavige geval niet voor. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit dan ook gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
6. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 april 2008 aangevoerd dat - formeel gezien - wellicht het recht op Wajong-uitkering per 6 augustus 2005, de dag dat betrokkene 18 jaar werd, had moeten worden beoordeeld, maar dat in dit geval kon worden volstaan met een beoordeling per een jaar voor datum aanvraag. Aangezien aan de laattijdige aanvraag onbekendheid met de wettelijke regelgeving ten grondslag lag, was geen sprake van een bijzonder geval en kon de uitkering mitsdien niet met een verdere terugwerkende kracht dan een jaar voor datum aanvraag ingaan. In rapportages van bezwaarverzekeringsarts G.H. Nagtegaal en van bezwaararbeidsdeskundige Horeman van 16 en 22 juni 2010 is nader toegelicht op grond waarvan betrokkene op 25 mei 2007 in staat kon worden geacht de haar voorgehouden functies te vervullen. Ter zitting heeft appellant nog verwezen naar een uitspraak van de Raad van 23 juli 2010, LJN BN3272. Gemachtigde van betrokkene heeft ter zitting het standpunt van appellant, dat geen sprake is van een bijzonder geval, bevestigd.
7.1. De Raad oordeelt als volgt.
7.2. In de eerste plaats stelt de Raad vast dat tussen partijen in casu niet in geschil is dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong. Dat betekent dat een eventuele Wajong-uitkering niet eerder dan één jaar voor de datum van aanvraag van de uitkering kan ingaan. Betrokkene heeft noch in bezwaar noch in beroep gronden aangevoerd tegen de datum van 25 mei 2007 als de ingangsdatum van - eventuele - uitkering. Dit betekent dat de rechtbank ambtshalve tot vernietiging van het bestreden besluit is overgegaan, vanwege de door haar als onjuist gekwalificeerde beoordelingsdatum. Aldus is de rechtbank naar het oordeel van de Raad buiten de door artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgebakende omvang van het geding getreden, nu betrokkene dit aspect niet aan de orde heeft gesteld en dit punt niet geacht kan worden van openbare orde te zijn. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd.
7.3. De Raad heeft zich vervolgens beraden over de vraag of de zaak in verband met de vernietiging van de aangevallen uitspraak naar de rechtbank moet worden terug gewezen. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend, waarbij in aanmerking is genomen dat de - niet door de rechtbank beoordeelde - medische en arbeidskundige gronden in het kader van het vooronderzoek in de fase van het hoger beroep aan de orde zijn gesteld en dat beide partijen tijdens de behandeling ter zitting bij de Raad een voorkeur hebben uitgesproken voor afdoening door de Raad.
7.4.1. De Raad zal derhalve - doende wat de rechtbank zou behoren te doen - beoordelen of appellant betrokkene per 25 mei 2007 terecht als minder dan 25% arbeidsongeschikt heeft geacht.
7.4.2. Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat er onvoldoende redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts in de FML van 3 juli 2008 vastgestelde - en door de bezwaarverzekeringsarts geaccordeerde en nader toegelicht in het hiervoor vermelde rapport van 6 juni 2010 - beperkingen. Bij het opstellen van de belastbaarheid heeft de verzekeringsarts rekening gehouden met onder meer de arm- en handklachten en is toegelicht op grond waarvan het aannemen van beperkingen ten aanzien van het psychisch functioneren niet aangewezen werd geacht. Betrokkene heeft haar standpunt dat sprake is geweest van verdergaande beperkingen niet met medische gegevens onderbouwd. De Raad ziet ook overigens in de beschikbare gegevens geen aanleiding om te oordelen dat het appellant onvoldoende rekening heeft gehouden met de bij betrokkene bestaande beperkingen.
7.4.3. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling is namens betrokkene aangevoerd dat de voorgehouden functies niet door haar vervuld kunnen worden aangezien zij door de armklachten buiten staat is om blind te typen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft op 9 december 2008 aangegeven, dat een dergelijke vaardigheid niet voor het vervullen van de voorgehouden functies vereist is. De Raad ziet geen aanleiding aan de juistheid van die mededeling te twijfelen, dan wel anderszins appellant in deze niet te volgen. Voorts is in het rapport van 22 juni 2010 afdoende gemotiveerd dat de betreffende functies ook per 25 mei 2007 actueel en passend waren.
7.5. Het onder 7.2 tot en met 7.4.3 overwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is.
8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2011.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) N.S.A. El Hana.
TM