10/2164 WAO (gerectificeerde uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 maart 2010, 09/4322 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 8 april 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de rechtbank Arnhem een ontbrekend stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2011. Appellant was vertegenwoordigd door mr. L.H.J. Ambrosius. Betrokkene is met voorafgaand bericht niet verschenen.
1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, voor zover van belang, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Betrokkene is werkzaam geweest als coner. In juli 1990 heeft hij zich vanuit een uitkeringssituatie krachtens de Werkloosheidswet wegens rugklachten ziek gemeld. Met ingang van 29 juni 1991 is hij in aanmerking gebracht voor onder meer een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke uitkering sinds 1 november 1991 is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.3. Bij besluit van 9 mei 2008 heeft appellant geweigerd de WAO-uitkering van betrokkene te verhogen, op de grond dat de toename van zijn arbeidsongeschiktheid kennelijk het gevolg is van een andere ziekteoorzaak dan die waarop zijn uitkering berust.
1.4. Bij besluit van 3 september 2008 is het door betrokkene tegen het besluit van 9 mei 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Bij uitspraak van 7 juli 2009 heeft de rechtbank Arnhem het tegen het besluit van 3 september 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van haar uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, in de eerste plaats overwogen dat onvoldoende onderzoek is ingesteld naar de gestelde toename van de beperkingen ten gevolge van de rugklachten van betrokkene. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts van appellant onvoldoende is ingegaan op het door betrokkene aangevoerde verband tussen zijn verergerde rugklachten en zijn psychische klachten. Ten slotte heeft de rechtbank het standpunt van betrokkene verworpen dat appellant meer onderzoek had moeten doen naar zijn beperkingen als gevolg van zijn drugsverslaving, de bijwerkingen van zijn medicijngebruik en zijn persoonlijkheidsstoornis, onder overweging dat aangaande deze klachten door appellant terecht is geoordeeld dat deze zijn ontstaan nadat hij laatstelijk verzekerd was ingevolge de WAO.
2.1. Appellant heeft in deze uitspraak van de rechtbank berust.
2.2. Na nader onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige, heeft appellant bij besluit van 30 september 2009, hierna: het bestreden besluit, het besluit van 9 mei 2008 herroepen en de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 9 mei 2008 nader vastgesteld op 25 tot 35%.
2.3. In zijn rapport van 11 september 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat zijn actuele onderzoeksbevindingen niet tot nieuwe conclusies leiden. De rugklachten van betrokkene blijken op de achtergrond te staan en spelen, aldus de bezwaarverzekeringsarts, geen significante rol, noch hebben deze in de voorliggende periode een significante rol gespeeld, bij de feitelijke arbeidsbeperkingen van betrokkene. Betrokkene blijkt de afgelopen jaren niet te zijn onderzocht en/of behandeld ter zake van rugklachten.
2.4. Bij afwezigheid aldus van noemenswaardige rugbeperkingen is naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts tevens - in ontkennende zin - de vervolgvraag beantwoord naar het bestaan van een relatie tussen de vermeende rugklachten van betrokkene en zijn psychische problematiek.
2.5. Uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 22 september 2009 komt naar voren dat deze op louter arbeidskundige gronden de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene nader heeft berekend op 25,96%, leidend tot indeling in de klasse 25 tot 35%.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak.
3.2. Daartoe heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat zij de door de bezwaarverzekeringsarts gegeven onderbouwing ten aanzien van de afwezigheid van een relatie tussen rugklachten enerzijds en de verergerde psychische klachten van betrokkene anderzijds, voldoende acht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant daarmee voldaan aan hetgeen zij ter zake heeft overwogen in haar uitspraak van 7 juli 2009.
3.3. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover betrokkene zich beroept op beperkingen ten aanzien van zijn psychosociale klachten, dit niet kan leiden tot aantasting van het bestreden besluit, nu het beroep daarop in de uitspraak van 7 juli 2009 zonder voorbehoud is verworpen.
3.4. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 11 september 2009 niet duidelijk wordt of er een lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en dat, indien zou moeten worden aangenomen dat zulks wel het geval is geweest, gezien de zeer summiere omschrijving van de bevindingen in het rapport ten aanzien van de lichamelijke beperkingen van betrokkene, niet kan worden vastgesteld of dit voldoende uitgebreid en zorgvuldig is geweest. De rechtbank is dan ook van oordeel dat - de Raad begrijpt: op dit punt - niet is voldaan aan de opdracht aan appellant in de uitspraak van 7 juli 2009. Het bestreden besluit is, aldus de rechtbank, genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.1. Het hoger beroep van het Uwv richt zich uitsluitend tegen het in rechtsoverweging 3:4 weergegeven oordeel van de rechtbank. Appellant stelt zich op het standpunt dat uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 11 september 2009 blijkt dat er sprake is geweest van een spreekuurbezoek op 10 september 2009 en acht de overweging van de rechtbank dat niet duidelijk is of er toen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden onbegrijpelijk, nu de rapportage daarover niet de minste twijfel laat bestaan. De onderzoeksresultaten van de verschillende uitgevoerde proeven worden in het rapport vermeld. Gerapporteerd wordt door de bezwaarverzekeringsarts dat, behoudens habitus passende bij een chronische verslaving, geen specifieke rugbeperkingen vallen aan te geven. Appellant is de mening toegedaan dat met deze rapportage van de bezwaarverzekeringsarts zeer zeker is voldaan aan hetgeen de rechtbank bij haar uitspraak van
7 juli 2009 had opgedragen.
5.1. Van de zijde van betrokkene is bij verweerschrift aangegeven dat betrokkene zich kan verenigen met het onderdeel van de uitspraak waarbij appellant in het ongelijk is gesteld.
5.2. Daarnaast heeft betrokkene zijn stelling gehandhaafd dat ten onrechte zijn overige klachten, in het bijzonder zijn psychosociale klachten, niet zijn meegenomen.
5.3. Tevens houdt betrokkene staande dat er een rechtstreekse relatie bestaat tussen het ontstaan van zijn psychische klachten en zijn verergerde rugklachten.
6.1. De Raad overweegt in de eerste plaats, naar aanleiding van het verweerschrift van betrokkene, als volgt.
6.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ten aanzien van de onder 5.2 weergegeven stelling van betrokkene overwogen dat daarover geen oordeel (meer) kan worden gegeven nu betrokkenes beroep op zijn klachten van psychosociale aard reeds in de uitspraak van 7 juli 2009 zonder voorbehoud is verworpen. Ten aanzien van de stelling van betrokkene onder 5.3 geldt dat de rechtbank zich in de aangevallen uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft kunnen verenigen met de door de bezwaarverzekeringsarts gegeven onderbouwing voor zijn zienswijze dat er geen relatie bestaat tussen betrokkenes rugklachten en zijn verergerde psychische klachten.
6.3. Betrokkene heeft geen zelfstandig hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Het verweerschrift van betrokkene is buiten de beroepstermijn ingezonden en kan reeds om die reden niet (mede) worden aangemerkt als een tijdig beroepschrift. Nu voorts moet worden vastgesteld dat de met het hoger beroep van appellant ter beoordeling voorgelegde kwestie inzake het onderzoek naar de rugklachten van betrokkene zich geheel los laat beoordelen van de beide bij verweerschrift door betrokkene aangekaarte onderwerpen als weergegeven in rechtsoverwegingen 5.2 en 5.3, moet de conclusie zijn dat de Raad niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de betreffende beide stellingen van betrokkene, nu daarmee immers buiten de omvang van het onderhavige geding zou worden getreden.
6.4. Voorts overweegt de Raad dat het hoger beroep van appellant slaagt. Met appellant is de Raad in de eerste plaats van oordeel dat niet aan gerede twijfel onderhevig is dat de bezwaarverzekeringsarts betrokkene tijdens het spreekuuronderzoek op 10 september 2009 lichamelijk heeft onderzocht. In het rapport worden immers de onderzoeksbevindingen van dat onderzoek met zoveel woorden weergegeven.
6.5. De Raad heeft voorts, anders dan de rechtbank, onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de uitgebreidheid en zorgvuldigheid van het lichamelijke onderzoek en is voorts, eveneens anders dan de rechtbank, van oordeel dat appellant daarmee heeft voldaan aan de door de rechtbank in haar eerdere uitspraak van 7 juli 2009 aan appellant verstrekte opdracht.
6.6. Evenmin heeft de Raad aanknopingspunten om de conclusies waartoe de bezwaarverzekeringsarts is gekomen met betrekking tot de rugklachten van betrokkene, zoals toegelicht in rapporten van die arts van 10 september 2009 en 10 december 2009, niet te volgen. De Raad acht hierbij van belang dat betrokkene, desgevraagd door de bezwaarverzekeringsarts, noch ten aanzien van de detentieperiode 2005-2007 noch ten aanzien van de periode nadien melding heeft gemaakt van noemenswaardige rugproblematiek. Er blijkt ook geen sprake te zijn geweest van specifiek onderzoek, van behandeling of medicatie met betrekking tot de rug. Betrokkene bezoekt slechts af en toe zijn huisarts en verzoekt daarbij dan om slaapmedicatie, waarbij geldt dat de verslavingsproblematiek en de spanningen bij betrokkene op de voorgrond staan. Ten slotte stelt de Raad vast dat ook in hoger beroep van de zijde van betrokkene geen objectief-medische gegevens zijn ingebracht die steun zouden kunnen verlenen aan de opvatting dat zijn rugbeperkingen zijn onderschat.
6.7. Uitgaande aldus van de juistheid van de ten aanzien van betrokkene vastgestelde belastbaarheid, bestaat ten slotte ook geen aanleiding voor het oordeel dat de belasting verbonden aan de functies zoals deze - uiteindelijk - aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, die belastbaarheid zou overschrijden.
6.8. Het overwogene onder 6.4 tot en met 6.7 voert tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
7. Er bestaat geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en H.J. Simon en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2011.